ECLI:NL:CRVB:2006:AV2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4734 WW + 03/4738 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de sollicitatieplicht en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin haar beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. De besluiten betroffen de toepassing van een maatregel van korting op haar Werkloosheidswet (WW) uitkering en een overeenkomstige korting op haar Bbwo-uitkering, vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Appellante had in juni 2001 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering en een Bbwo-uitkering, die haar bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2002 met ingang van 6 augustus 2002 waren toegekend. In een brief van 23 oktober 2001 was appellante erop gewezen dat zij verplicht was om ingeschreven te staan bij het arbeidsbureau en om ten minste één sollicitatie-activiteit per week te ondernemen. De rechtbank had de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat appellante in de periode van 4 februari 2002 tot en met 3 maart 2002 niet had gesolliciteerd, terwijl zij daartoe wel verplicht was. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar pedagogische opleiding en werkervaring in het onderwijs, niet aannemelijk had gemaakt dat er in de desbetreffende periode geen passende vacatures bestonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de maatregel van korting op de uitkeringen terecht was toegepast. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de verplichting voor werkloze werknemers om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten, en dat het niet naleven van deze verplichting kan leiden tot sancties zoals een korting op uitkeringen. De Raad benadrukte dat de sollicitatieplicht niet kan worden opgeschort door persoonlijke omstandigheden van de werknemer, tenzij er sprake is van uitzonderlijke situaties.

Uitspraak

03/4734 WW + 03/4738 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 september 2003, nrs. WW 02/1062 en WW 02/1334, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben elk een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was gedurende gemiddeld ruim 33 uur per week werkzaam als leerkracht in het openbaar primair onderwijs in dienst van de gemeente [woonplaats]. In verband met arbeidsurenverlies is haar bij besluit van 28 mei 2001 met ingang van 22 maart 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een omvang van ruim
7 uur per week. Bij besluit van gelijke datum is haar eveneens met ingang van 22 maart 2001 een uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (Bbwo) toegekend.
1.2. Appellante heeft in juni 2001 wederom een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WW-uitkering en een Bbwo-uitkering in verband met de op 1 augustus 2001 in te treden toename van de omvang van haar werkloosheid. Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2002 hebben gedaagden de gevraagde uitkeringen met ingang van 6 augustus 2002 toegekend.
1.3. Bij brief van 23 oktober 2001 is appellante erop gewezen dat zij, omdat zij een werkloosheidsuitkering ontvangt dan wel onlangs een dergelijke uitkering heeft aangevraagd, verplicht is om ingeschreven te staan bij het arbeidsbureau en om te solliciteren. Vermeld is onder meer dat appellante verplicht is ten minste één sollicitatie-activiteit per week te ondernemen en dat ook gedacht kan worden aan het sturen van open sollicitaties.
1.4. Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde 1 op appellantes WW-uitkeringen een maatregel toegepast in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken, ingaande 4 maart 2002. Gedaagde 1 heeft daartoe overwogen dat appellante in de periode van 4 februari 2002 tot en met 3 maart 2002 niet heeft gesolliciteerd, terwijl zij daartoe wel verplicht was. Bij besluit van eveneens 11 april 2002 is door gedaagde 2 een overeenkomstige korting op de Bbwo-uitkeringen toegepast.
De tegen deze maatregelen gemaakte bezwaren zijn door gedaagden bij de thans bestreden besluiten van 23 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat appellante in de periode hier in geding in het geheel niet heeft gesolliciteerd.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verwerven. Ten aanzien van de werkloze werknemer mag in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, welke verplichting aldus wordt uitgelegd dat een werkloze werknemer is gehouden om in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten te verrichten. Naar de Raad reeds vaker als zijn oordeel te kennen heeft gegeven - onder meer in de uitspraken van 16 mei 2001, LJN AE8626, RSV 01/181 en van 22 mei 2002, LJN AE6606, USZ 2002/225 - is de door gedaagde 1 ten tijde in dit geding van belang aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting gegeven uitwerking, te weten dat in elke beoordelingsperiode ten minste één sollicitatieactiviteit per week dient te worden verricht, niet onredelijk te achten. Indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat de hiervoor weergegeven vooronderstelling en de uitwerking daarvan in de vorm van de sollicitatieplicht voor een betrokkene niet opgaat, kan niet worden geoordeeld dat deze betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en mag gedaagde 1 geen maatregel opleggen. In zo’n uitzonderlijke situatie heeft, zo oordeelt de Raad, de hiervoor aangegeven vooronderstelling, gelet op de persoon en de positie van deze op de arbeidsmarkt, nog slechts een hypothetisch karakter.
3.2. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat appellante zich in een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld bevond. Appellante heeft een pedagogische opleiding en werkervaring in het onderwijs. Dat appellante toentertijd gedurende een gedeelte van de week in het basisonderwijs werkzaam was - waarbij de Raad uitgaat van de door appellante op het werkbriefje vermelde twee dagen in de week - en voorts als invalkracht stond ingeschreven, behoefde haar, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs niet te verhinderen te zoeken naar opvulwerk voor de resterende dagen of naar een nagenoeg volledige baan elders. Er is derhalve geen reden waarom appellante niet gehouden zou zijn om éénmaal per week te solliciteren, nu appellante ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de desbetreffende periode geen enkele passende vacature bestond.
3.3. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de omstandigheid dat appellante mogelijk gedurende een deel van de hier relevante periode nog niet in het bezit was van de hiervoor onder 1.2. genoemde besluiten van 30 januari 2002 het bestaan dan wel de omvang van de sollicitatieplicht voor appellante niet opschort. Voorzover appellante er al niet eerder van op de hoogte was, is haar in ieder geval met de brief van 23 oktober 2001 ondubbelzinnig te kennen gegeven wat de omvang van de sollicitatieplicht was en dat er financiële consequenties waren verbonden aan het niet naleven van die verplichting.
De Raad is tenslotte van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het niet naleven van de sollicitatieverplichting appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
3.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.G. Rottier, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
7.02