[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Hartman, thans werkzaam bij Advocaten Zuid te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 april 2003, reg.nr. 2002/424 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Hartman en gedaagde door W. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Heerlen (Verordening 1994) op 1 april 1994 ontving appellant, die in het bezit was van een eigen auto, ingevolge artikel P9, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet op medische gronden van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten, aangeduid als leefkilometervergoeding.
Vanaf de inwerkingtreding van de Wvg en de Verordening 1994 heeft gedaagde aan appellant, met toepassing van de in Verordening 1994 opgenomen hardheidsclausule en in afwijking van het in de Verordening 1994 neergelegde zogenoemde primaat van het collectief vervoer, bij wege van overgangsbeleid een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een - forfaitaire - financiële tegemoetkoming van laatstelijk f 426,-- per kwartaal.
Dit overgangsbeleid, dat op 1 januari 1997 zou aflopen, is in mei 1996 verlengd, in die zin dat het van toepassing blijft op de betrokkene aan wie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wvg en de Verordening 1994 een leefkilometervergoeding was toegekend en die in het bezit was van een eigen auto. Daarbij is de mogelijkheid om gebruik te blijven maken van het overgangsbeleid gekoppeld aan het bezit en het gebruik van de auto waarvan het kenteken op 1 april 1996 op naam van de betrokkene stond geregistreerd.
Het overgangsbeleid is uiteindelijk neergelegd in artikel 3.3, vierde lid, van de - met ingang van 6 oktober 2000 in werking getreden - Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Heerlen 2000 (Verordening 2000), welke bepaling haar (delegatie)grondslag vindt in artikel 24 van de Wvg.
In het kader van een heronderzoek heeft appellant op 22 januari 2001 een vragenformulier ingevuld en daarbij aangegeven dat hij inmiddels in het bezit is en gebruik maakt van een andere auto dan de auto waarvan het kenteken op 1 april 1996 op zijn naam stond geregistreerd. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van
13 juli 2001 de tegemoetkoming van f 426,-- per kwartaal met ingang van 1 januari 2001 beëindigd. Daarbij is appellant, overeenkomstig de Verordening 2000, in aanmerking gebracht voor het gebruik van het systeem van collectief vervoer “Reisnet Parkstad Limburg” en is hem daarvoor een financiële tegemoetkoming toegekend van f 436,-- per jaar.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar adviezen van de GGD Oostelijk Zuid-Limburg van 4 juli 2001 en 29 november 2001, waarin is vermeld dat appellant medisch gezien niet in staat moet worden geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar wel van het collectief vervoer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep - kort weergegeven - allereerst aangevoerd dat de wijziging van de vervoersvoorziening op de enkele grond dat een andere auto is aangeschaft, onrechtmatig is. In elk geval kan de wijziging van de vervoersvoorziening met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 naar de mening van appellant niet in stand kan blijven. Voorts is betoogd dat niet is voldaan aan de in artikel 6.5 van de Verordening 2000 neergelegde voorwaarden voor intrekking van een vervoersvoorziening. Ten slotte is naar voren gebracht dat appellant om medische redenen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer, zodat hij op grond van artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening 2000 in verbinding met artikel 3.1, aanhef en onder c, van de Verordening 2000, rechtstreeks in aanmerking komt voor een individuele financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten.
De Raad kan appellant in deze grieven niet volgen.
Gedaagde heeft aangegeven dat het overgangsbeleid tot stand is gebracht teneinde rekening te houden met het feit dat degenen die vóór 1 april 1994 een financiële tegemoetkoming ontvingen, mogelijkerwijs nog financiële verplichtingen hadden vanwege de aanschaf van een eigen auto. Aanvankelijk was de gedachte dat dit beleid zou (moeten) gelden tot 1 januari 1997. Later is het verlengd voor de duur dat de auto die de betrokkene op 1 april 1996 in zijn bezit had, ook daarna bij hem in gebruik bleef. Gedaagde heeft voorts verklaard dat het beleid is gepubliceerd in de huis aan huis verspreide “Stadskrant” en dat alle betrokkenen bij brief van 20 mei 1996 daarvan op de hoogte zijn gesteld. In die brief is ook opgenomen dat melding dient te worden gemaakt van de aanschaf van een andere auto.
Gelet op de aard, de achtergrond en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening 2000 ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat deze bepaling buiten toepassing zou moeten blijven. Niet alleen is artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening 2000 niet in strijd met artikel 24 van de Wvg (dat voorziet in een overgangsregeling tot ten minste 1 januari 1996), ook kan niet worden gezegd dat deze bepaling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Daarbij is van belang dat de in artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening 2000 neergelegde overgangsregeling voortbouwt op het - verlengde - overgangsbeleid met ingang van 1 januari 1997, waarin reeds was opgenomen dat bij aanschaf van een andere auto niet langer aanspraak kon worden gemaakt op het overgangsbeleid.
Dat ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing is gegeven aan artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening 2000 acht de Raad evenmin onjuist. Door appellant is niet bestreden dat hij sinds 1996 op de hoogte was van de inhoud van het overgangsbeleid. Appellant had dus kunnen begrijpen dat gedaagde naar aanleiding van de verklaring in het door hem op 22 januari 2001 ingevulde vragenformulier zou (moeten) overgaan tot beëindiging van de tegemoetkoming van f 426,-- per kwartaal met ingang van 1 januari 2001. Dat het daartoe strekkende besluit eerst op 13 juli 2001 is genomen, doet daaraan niet af. De Raad wijst er overigens op dat gedaagde over het eerste en het tweede kwartaal van 2001 aan appellant (niettemin) een bedrag van f 426,-- heeft betaald.
Nu gedaagde toepassing heeft gegeven aan - de specifieke bepaling van - artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening 2000 waaruit de beëindiging van de tegemoetkoming van f 426,-- per kwartaal rechtstreeks voortvloeit, is geen sprake van een intrekking als bedoeld in 6.5 van de Verordening 2000.
Gedaagde heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op twee adviezen van de GGD. De GGD heeft eigen onderzoek gedaan en informatie bij de behandelend cardioloog B. Dijkman ingewonnen. Nu appellant zijn standpunt verder niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd, ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van gedaagde dat het collectief vervoer een voor appellant in medisch opzicht adequate vervoersvoorziening is voor onjuist te houden. De op 20 maart 2002 door de rechtbank ontvangen brief van de behandelend cardioloog heeft betrekking op een opname van appellant in de periode van 29 januari 2002 tot en met 31 januari 2002 en derhalve niet op de in geding zijnde datum van 1 januari 2001.
Nu hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt, vloeit uit het vorenstaande voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Gelet hierop kan van de door appellant verzochte veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding geen sprake zijn.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get) A.H. Polderman-Eelderink.