ECLI:NL:CRVB:2006:AV1945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6617 NABW + 04/6619 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 augustus 1999 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Borsele heeft de bijstandsuitkering per 1 mei 2003 beëindigd, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. De rechtbank Middelburg heeft in twee uitspraken van 25 oktober 2004 de besluiten van de gemeente bevestigd en appellante in het ongelijk gesteld. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellante niet langer recht had op bijstand als alleenstaande ouder. De Raad verwijst naar verklaringen van getuigen en de registratie van [naam partner] op het adres van appellante als bewijs voor de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die de beëindiging van de bijstandsuitkering zouden rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag om bijstandsuitkering op 16 juni 2003 terecht is gedaan, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangedragen. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 14 februari 2006.

Uitspraak

04/6617 NABW + 04/6619 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.J.F. Sul, advocaat te Vlissingen, met twee afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld tegen een tweetal uitspraken van de rechtbank Middelburg van 25 oktober 2004, reg.nrs. 04/7 en 04/8.
Gedaagde heeft twee verweerschriften ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Sul, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met
[naam partner] (hierna: [naam partner]), heeft de sociale recherche Schouwen-Duiveland, deels in samenwerking met een rechercheur van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en [naam partner]. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, is een buurtonderzoek gehouden en zijn appellante en [naam partner] gehoord. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapportages van 28 maart 2003 en
18 juli 2003, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante bij besluit van 13 juni 2003 met ingang van 1 mei 2003 beëindigd.
Een door appellante op 16 juni 2003 ingediende aanvraag om bijstand met ingang van 1 mei 2003 heeft gedaagde bij besluit van 10 juli 2003 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij een tweetal afzonderlijke besluiten van 28 november 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 13 juni 2003 en 10 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/7 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2003 betreffende de beëindiging van het recht op bijstand ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/8 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 november 2003 betreffende de afwijzing van de aanvraag van 16 juni 2003 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij is overwogen dat het besluit van 28 november 2003 op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Degene die een bijstandsuitkering aanvraagt kort nadat de uitkering is beëindigd, dient echter wel aannemelijk te maken dat de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging sindsdien in relevante mate zijn gewijzigd. Daarin is appellante volgens de rechtbank niet geslaagd.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Zij ontkent dat zij met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerde.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [naam partner] ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad neemt daarbij met name in aanmerking de - handgeschreven versies van de - op 14 mei 2003 door [E. G.], [L.C. H.] en [M.J. S.] afgelegde verklaringen en het gegeven dat [naam partner] zowel bij zijn werkgever, bij het ziekenfonds als bij zijn bank op dat adres geregistreerd stond. Hetgeen appellante daar tegenover heeft gesteld kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De drie getuigen hebben in hoofdlijnen hetzelfde verklaard omtrent de samenstelling van het gezin van appellante, en zijn in de verhoren bij de rechter-commissaris op 21 en 26 januari 2004 op dat onderdeel niet wezenlijk van hun eerder afgelegde verklaringen teruggekomen. Aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Abw is derhalve voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook in voldoende mate aan het verzorgingscriterium voldaan. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar hetgeen door [naam partner] op 26 mei 2003 is verklaard omtrent zijn aandeel in de verzorging van de kinderen, het betalen van boodschappen, het onderhouden van de tuin van appellante en het verrichten van reparaties. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellante [naam partner] feitelijk onderdak verschafte en onder meer de huur van de woning betaalde.
Nu, gelet op het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat appellante en [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, kon appellante niet (langer) worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Zij had dan ook geen recht (meer) op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat deze terecht ingaande 1 mei 2003 is beëindigd.
De aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/7 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De afwijzing van de aanvraag van 16 juni 2003
Gegeven de - in hoger beroep niet aangevochten - vernietiging van het besluit van 28 november 2003 betreffende de afwijzing van de aanvraag van 16 juni 2003 zal de Raad vervolgens bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
De hier aan de orde zijnde aanvraag strekt ertoe dat gedaagde van zijn eerder ambtshalve genomen besluit tot beëindiging van het recht op bijstand per 1 mei 2003 terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen in artikel 4:6 van de Awb voor herhaalde aanvragen is bepaald, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
Aangezien appellante bij haar aanvraag van 16 juni 2003 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld was gedaagde bevoegd met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 november 2003 betreffende de afwijzing van de aanvraag van 16 juni 2003 terecht in stand heeft gelaten.
Ook de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/8 dient derhalve, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Proceskosten
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/7;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/8 voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.