[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de op 10 oktober 2003 door de rechtbank Almelo tussen partijen onder kenmerk 02/1064 WAO gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005, waar appellant is verschenen en gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij besluit van 5 november 2002 is bepaald dat de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) op en na 23 maart 2001 berekend blijft worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer en dat de WAO-uitkering per 14 januari 2002 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de in rubriek I aangehaalde uitspraak ongegrond verklaard. Voor een uitgebreid overzicht van hetgeen aan het besluit van 5 november 2002 is vooraf gegaan verwijst de Raad naar deze uitspraak.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Naar zijn opvatting heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot de medische beperkingen die objectief zijn vastgesteld en is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn subjectieve beleving van de klachten. Een werkdag van 8 uur houdt hij naar zijn mening niet meer vol. Hij heeft er op gewezen dat hij dit
- op therapeutische basis bij zijn oude werkgever - wel heeft geprobeerd, maar dat het niet ging. Appellant klaagt erover dat hij in de uitspraak van de rechtbank hierover niets terugvindt.
Voorts heeft appellant de Raad nog verzocht om aan de hand van het prijsindexcijfer en de belastingtarieven te bezien of zijn uitkering in het verleden steeds op juiste wijze is berekend.
Appellant heeft er ten slotte nog op gewezen dat hij sinds augustus 2004 door gedaagde wederom volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
De Raad overweegt naar aanleiding van de gronden van appellant het volgende.
In artikel 18 van de WAO - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De rechtbank heeft de subjectieve beleving van de klachten mitsdien in overeenstemming met de wet - en mitsdien terecht - buiten beschouwing gelaten.
Uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen over de door gedaagde aangenomen beperkingen van medische aard, zoals die bij appellant bestonden per 14 januari 2002.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank. De rechtbank heeft de gronden van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom het beroep van appellant niet slaagt.
De omstandigheid dat appellant inmiddels wederom een uitkering heeft naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer doet aan het vorenstaande niet af. Deze uitkering vindt mede zijn grondslag in de bij appellant bestaande beperkingen van medische aard op een latere datum. Zoals appellant ter zitting desgevraagd ook heeft aangegeven is zijn gezondheidstoestand in de loop van de tijd verslechterd.
Aan het verzoek van appellant om te bezien of zijn uitkering in het verleden steeds op juiste wijze is berekend kan de Raad niet voldoen. Dit verzoek ziet op een onderwerp dat niet in het besluit van 5 november 2002 en de aangevallen uitspraak aan de orde is.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.