[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de op 19 augustus 2003 door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen onder kenmerk AWB 02/5102 WAO gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005, waar appellant is verschenen bijgestaan door
mr. G.C. Blom, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Gedaagde heeft bij besluit van 5 november 2002 gehandhaafd zijn besluit van 6 augustus 2002, waarbij hij het verzoek van appellant om kwijtschelding van het resterende gedeelte van de van hem teruggevorderde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft afgewezen.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de in rubriek I aangehaalde uitspraak ongegrond verklaard.
Voor een overzicht van hetgeen aan het besluit van 5 november 2002 is voorafgegaan verwijst de Raad naar deze uitspraak.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen.
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd bij de beoordeling van het besluit van
5 november 2002 te betrekken, dat het achterliggende besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant - naar eerst later is gebleken - op een onjuiste grondslag rust.
Tevens heeft de rechtbank in de visie van appellant miskend dat hij in de vijf jaar voorafgaande aan zijn verzoek om kwijtschelding slechts onder druk van gedaagde enige betalingen heeft gedaan. Dit kan hem naar zijn mening niet worden tegengeworpen, zodat hij voldoet aan de voorwaarde opgenomen in het bepaalde in artikel 57, tweede lid, onder c, van de WAO, waaronder van verdere terugvordering van een schuld kan worden afgezien.
Voorts heeft de rechtbank in de visie van appellant miskend dat op basis van medische, financiële en sociale omstandigheden er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan gedaagde had dienen te besluiten geheel af te zien van invordering.
Appellant is ten slotte van opvatting dat de rechtbank ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan door gedaagde gedane toezeggingen inhoudende dat kwijtschelding heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt naar aanleiding van de gronden van appellant het navolgende.
Niet in geschil is dat appellant tegen het besluit tot intrekking van zijn WAO-uitkering - als gevolg waarvan de schuld is ontstaan waarvan de thans in geding zijnde kwijtschelding is gevraagd - geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit heeft tot gevolg dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden en in het kader van deze procedure als een gegeven dient te worden beschouwd.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank op dit punt.
Het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 57, tweede lid, onder c, van de WAO slaagt evenmin.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen in beroep reeds is aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank terzake en heeft daar niets aan toe te voegen.
Een verzoek om kwijtschelding kan op grond van het bepaalde in artikel 57, vierde lid, van de WAO, worden ingewilligd wegens dringende redenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever een restrictieve toepassing van dit artikelonderdeel heeft beoogd. Uit hetgeen in hoger beroep is aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het besluit van gedaagde, inhoudende dat appellant zich niet in een situatie als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, bevindt, te vernietigen. Geenszins is aangetoond dat als gevolg van de weigering kwijtschelding te verlenen appellant in een situatie geraakt die onaanvaardbaar is.
De Raad kan zich ook op dit punt verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank.
Het is de Raad niet kunnen blijken dat van de zijde van gedaagde bevoegde en rechtens te honoreren toezeggingen zijn gedaan inhoudende dat de openstaande schuld is kwijtgescholden. Tussen partijen is niet in geschil dat omtrent het verzoek om kwijtschelding telefonisch contact is geweest tussen appellant en een medewerker van het Uwv. Omtrent de precieze inhoud van dit contact lopen de meningen echter uiteen. Vast staat wel dat de door appellant daaruit begrepen kwijtschelding niet in een besluit of anderszins schriftelijk is vastgelegd. Overigens blijkt uit de gedingstukken dat appellant er geenszins van overtuigd was dat het volledig zeker was dat het verzoek om kwijtschelding was ingewilligd. Appellant heeft er herhaaldelijk op aangedrongen de inwilliging van het verzoek in een besluit vast te leggen. Nu appellant mitsdien wist dat nog een besluit diende te worden genomen was hij er van op de hoogte dat de besluitvorming nog niet geheel was afgerond en had hij er rekening mee kunnen en moeten houden dat zijn verzoek zou worden afgewezen.
Reeds hierom is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel kan slagen. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het zogenoemde dispositievereiste behoeft mitsdien geen bespreking.
De omstandigheid dat de rechtbank aan dit punt geen expliciete overweging heeft gewijd levert onder de vorengeschetste omstandigheden geen grond op voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van
J.P. Mulder als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.