[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2004, reg.nr. 03/1397 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1981 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde de over de periode van 1 juli 2002 tot 1 december 2002 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw tot een bedrag van € 1.150,70 van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant dit bedrag teveel aan bijstand heeft ontvangen omdat achteraf over die periode aan appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (Tw) en aan zijn echtgenote een heffingskorting is toegekend, waardoor de inkomsten tezamen met de aan appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiksheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) reeds op een eerder tijdstip toegekende uitkering met ingang van 1 juli 2002 meer bedragen dan de voor appellant geldende bijstandsnorm.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank door het verzoek om uitstel van behandeling van de zaak ter zitting af te wijzen heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde omdat appellant daardoor niet in de gelegenheid is gesteld zelf de zitting bij te wonen. Dienaangaande overweegt de Raad dat het een bevoegdheid van de rechtbank is om over een dergelijk verzoek te oordelen. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant de zitting heeft bijgewoond zodat het belang van appellant zich ter zitting te laten vertegenwoordigen gewaarborgd was. Voorts is de Raad niet gebleken dat het voor een goede beoordeling van de zaak noodzakelijk was dat appellant zelf werd gehoord. Niet valt in te zien dat de rechtbank niet tot het oordeel heeft kunnen komen het verzoek van appellant om uitstel van behandeling van zijn zaak te honoreren. Appellant had in hoger beroep nog een nadere toelichting kunnen geven, maar ter zitting van de Raad is hij niet verschenen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3 beschikt of kan beschikken.
Op grond van artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 47 van de Abw geeft nader aan wat onder inkomen moet worden verstaan. Gedaagde heeft de toeslag op grond van de Tw en de heffingskorting terecht aangemerkt als inkomen in de zin van deze bepaling.
De heffingskorting en de toeslag op grond van de Tw betreffen derhalve in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Beide achteraf betaalde inkomensbestanddelen hebben betrekking op de periode vanaf 1 juli 2002, zodat gedaagde deze terecht heeft toegerekend aan de periode vanaf 1 juli 2002.
Bij de berekening van de hoogte van de inkomsten heeft gedaagde voorts terecht rekening gehouden met het daarover te ontvangen vakantiegeld, aangezien ook de hoogte van de toepasselijke bijstandnorm inclusief vakantiegeld wordt vastgesteld.
Nu de Wajong-uitkering van appellant, inclusief de toeslag en het vakantiegeld, tezamen met de heffingskorting meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandnorm inclusief vakantiegeld, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde is, gelet op de tekst van deze bepaling, gehouden tot terugvordering over te gaan.
Appellant heeft aangevoerd dat terugvordering niet redelijk is omdat appellant in het kader van de hem verstrekte Wajong-uitkering en toeslag op grond van de Tw ook al een bedrag moet terugbetalen. Appellant doelt hierbij op een terugvordering van een bedrag over de periode van 15 februari 2003 en tot en met 30 april 2003 betaalde toeslag.
De Raad ziet hierin evenwel geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, LJN AF3082) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale gevolgen of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige concequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.