[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft R.C.A.M. van der Meer, werkzaam bij rechtswinkel Stichting Juridische E.H.B.O. te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 augustus 2004, reg.nr. 03/2819 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door R.C.A.M. van der Meer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 13 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een vermoeden van fraude heeft het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader is dossier- onderzoek gedaan, is de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam om inlichtingen verzocht, zijn de in het kader van een doelmatigheidsonderzoek door appellant ingeleverde bankafschriften onderzocht en zijn appellant en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport 4 juli 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 14 juli 2003 het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van
1 juli 2003 te beëindigen. Bij besluit van 30 juli 2003 is dat recht over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 herzien (lees: ingetrokken), zijn de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 8.582,09 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd en is hen een boete opgelegd van € 891,--. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat vanaf 1 november 2002 de uitgaven van appellant en zijn echtgenote niet corresponderen met hun verifieerbare inkomsten, dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting heeft geschonden door daarvoor geen afdoende verklaring te geven en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 14 juli 2003 en 30 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat gedaagde van appellant niet langer dan over een periode van drie maanden bankafschriften had mogen opvragen en voorts dat deze gegevens zijn opgevraagd in het kader van een doelmatigheidsonderzoek en derhalve niet gebruikt hadden mogen worden voor het voorafgaande aan het nemen van besluit van 14 juli 2003 verrichte rechtmatigheidsonderzoek.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
Uit de rapportage van het Bureau Fraudebestrijding en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat sedert 27 december 2002 een Audi, [type] met kenteken [kenteken], (hierna: Audi) op naam van appellant staat geregistreerd, dat getuige
[naam getuige] heeft verklaard dat hij de Audi in december 2002 voor € 7.750,-- heeft verkocht aan een Turkse man, dat appellant heeft verklaard dat hij de Audi eind december 2002 voor € 6.500,-- heeft gekocht, alsook dat hij deze aankoop heeft gefinancierd uit de opbrengst van de verkoop van zijn oude auto en met een in november 2002 aangegane geldlening van een vriend. Op deze lening stelt appellant vanaf november 2002 maandelijks contant een bedrag van € 200,-- af te lossen.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellant onvoldoende heeft aangetoond hoe hij de aankoop van de Audi heeft gefinancierd, nu uit het onderzoek van de bankafschriften blijkt dat appellant niet iedere maand voldoende contant geld heeft opgenomen om de gestelde aflossing van € 200,-- per maand te kunnen doen. De Raad gaat voorbij aan hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de leningen die hij zou zijn aangegaan om aan zijn aflossingsverplichting te voldoen, reeds omdat appellant van deze leningen geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd.
De Raad overweegt naar aanleiding van de grief van appellant met betrekking tot het onderzoek van de bankafschriften als volgt.
Ingevolge artikel 66, derde lid, van de Abw onderzoeken burgemeester en wethouders de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zij zo nodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
Hiervan uitgaande vermag de Raad niet in te zien waarom gedaagde bij dit rechtmatigheidsonderzoek geen gebruik zou mogen maken van bij hem bekende gegevens, te weten de bankafschriften over de periode van januari 2002 tot en met maart 2003, de periode waarover het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand zich uitstrekte. Dat die gegevens zijn opgevraagd in het kader van een doelmatigheidsonderzoek en dat ten tijde van het opvragen van die gegevens reeds een vermoeden van fraude bestond doet daar niet aan af.
Door aan gedaagde geen mededeling te doen van de aanschaf van de Audi noch over de gestelde financiering hiervan heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor is het recht op bijstand over de periode in geding niet vast te stellen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de in geding zijnde periode tot intrekking van het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was daarvan af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand is overwogen, is de Raad van oordeel dat ten tijde van de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2003 niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden dan in de daaraan voorafgaande periode. Gedaagde is derhalve - gelet op het voorgaande - terecht tot beëindiging van het recht op bijstand overgegaan.
Hierboven is vastgesteld dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Gedaagde heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boete-besluit socialezekerheidswetten en uitgaande van een benadelingsbedrag van € 8.802,74 vastgesteld op € 891,--.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid tot het opleggen van een boete als voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Tilburg voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 891,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geen lagere sanctie oplevert.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of omstandigheid waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.