ECLI:NL:CRVB:2006:AV1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4919 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van gedaagde tegen een besluit van 19 februari 2004 gegrond werd verklaard. Gedaagde ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet, maar deze werd door appellant beëindigd op 1 november 2003, omdat men meende dat gedaagde een gezamenlijke huishouding voerde met een partner in de gemeente [naam gemeente]. Appellant verklaarde het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen gronden van bezwaar waren ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat dit standpunt onterecht was, aangezien gedaagde wel degelijk gronden had aangevoerd in het bezwaarschrift, waaronder een brief van de partner waarin werd betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde moest nemen. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,-- werden begroot. De Raad benadrukte dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

04/4919 WWB
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juli 2004, reg.nr. SBR 04/597.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Bunschoten. Gedaagde is in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontving van appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 1 november 2003 beëindigd en over de periode van 24 april 2003 tot en met 31 oktober 2003 ingetrokken, op de grond dat gedaagde in de gemeente [naam gemeente] een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner].
Het tegen het besluit van 4 december 2003 gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 19 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ook nadat gedaagde door appellant in de gelegenheid was gesteld het verzuim te herstellen, namens gedaagde geen gronden van het bezwaar zijn aangevoerd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het namens gedaagde tegen het besluit van 19 februari 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken alsnog een inhoudelijk besluit dient te nemen op het bezwaar van gedaagde.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat namens gedaagde geen gronden van het bezwaar zijn aangevoerd.
Bij het bezwaarschrift van 9 december 2003 is een brief gevoegd van [naam partner], waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat - en waarom - naar haar mening geen sprake is van een gezamenlijke huishouding van haar en gedaagde in haar woning te [naam gemeente]. Dat die brief zelf niet rechtstreeks is gericht tegen of verwijst naar het besluit van 4 december 2003, doet daaraan niet af. Bovendien wordt in het aanvullend bezwaarschrift van 19 januari 2004 uitdrukkelijk naar voren gebracht dat uit het besluit van 4 december 2003 niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden appellant van mening is dat vanaf 24 april 2003 sprake is van een gezamenlijke huishouding van gedaagde en [naam partner].
Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
De aangevallen uitspraak dient gelet op het voorgaande te worden bevestigd.
Aangezien appellant - in strijd met de uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende verplichting daartoe - geen nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde heeft genomen, zal de Raad tevens bepalen dat dit thans binnen zes weken dient te geschieden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op
€ 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Bunschoten aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Bunschoten een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.