[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2004, reg.nr. 04-182 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Raaijmakers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 september 2003 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant vanaf 1 oktober 2003 bij wijze van maatregel gedurende twee maanden verlaagd met honderd procent van de bijstandsnorm.
Bij besluit van 22 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in vier categorieën. Aan dit onderscheid ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid.
Gedaagde heeft de appellant verweten gedraging aangemerkt als het niet aanvaarden van passende arbeid, zijnde een gedraging van de vierde en derhalve zwaarste categorie. Artikel 5, eerste lid aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat bij deze gedraging de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt vastgesteld op honderd procent van de bijstand gedurende een maand. Wegens recidive heeft gedaagde de periode van weigering van de bijstand, met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit nog verdubbeld, zodat sprake is van een verlaging van honderd procent gedurende twee maanden.
Naar het oordeel van de Raad is in het geval van appellant echter geen sprake van het niet aanvaarden van passende arbeid omdat niet is gebleken dat appellant niet is ingegaan op een concreet aanbod van passend werk. Uit de rapportage einde traject van het reïntegratiebedrijf Kliq van 14 augustus 2003 blijkt dat appellant in het kader van het door hem gevolgde reïntegratietraject een dag mocht meedraaien bij het bedrijf [naam bedrijf] teneinde te bezien of hij geschikt was voor de daar voorkomende werkzaamheden, dat appellant zich daar heeft gepresenteerd met een breed scala van klachten, waaronder rugklachten, en dat de directeur van [naam bedrijf] appellant halverwege de ochtend naar huis heeft gestuurd omdat hij de indruk had dat appellant niet wilde werken. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat sprake is geweest van het niet aanvaarden van een concreet werkaanbod. Veeleer was sprake van een reïntegratie- en selectieproces dat had kunnen leiden tot een concreet werkaanbod. Dat aan appellant zulk een aanbod is gedaan kan ook overigens niet uit de beschikbare gegevens worden afgeleid.
Het besluit van 22 december 2003 dient dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. De Raad heeft echter aanleiding gevonden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Hij overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de Raad dient de opstelling van appellant bij [naam bedrijf] te worden aangemerkt als een gedraging van de derde categorie als vermeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit, te weten een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Artikel 5, eerste lid en onder c, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat bij deze gedragingen de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt vastgesteld op twintig procent van de bijstand gedurende een maand. Omdat geen sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, kan de periode van weigering van de bijstand op die grond niet worden verdubbeld.
De Raad acht in het geval van appellant echter wel verzwarende omstandigheden aanwezig om op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw af te wijken van de in het Maatregelenbesluit opgenomen standaardmaatregel.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant al geruime tijd was ingedeeld in fase vier en derhalve als slecht bemiddelbaar moest worden aangemerkt en dat het reïntegratiebedrijf Kliq appellant reeds gedurende geruime tijd intensief had begeleid naar werk. Desondanks heeft appellant twee eerdere kansen op werk in dienst-betrekking verspeeld. In november 2002 is appellant niet aan de slag gegaan bij super-markt Konmar/De Wit omdat hij als zelfstandig slager wilde werken. In augustus 2003 heeft een sollicitatie van appellant bij de islamitische slagerij [naam slagerij] niet tot een dienstbetrekking geleid omdat de werkgever ervan overtuigd was dat appellant niet wilde werken. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat de klachten waarmee appellant zich bij [naam bedrijf] presenteerde reëel waren. Uit de door appellant in beroep overgelegde brief van zijn huisarts blijkt niet dat het werk bij [naam bedrijf] voor appellant te zwaar was. Volgens Kliq ging het om licht productiewerk met uitzicht op een baan voor de duur van ten minste drie maanden (van oktober tot en met december 2003). De negatieve houding van appellant bij [naam bedrijf] heeft er tevens toe geleid dat het reïntegratietraject door Kliq is beëindigd.
Met de hier aan de orde zijnde gedraging van appellant, te weten het zich bij [naam bedrijf] presenteren met een breed scala van klachten waarvan niet gebleken is dat zij reëel zijn, heeft appellant de inschakeling in de arbeid belemmerd. Dit moet hem naar het oordeel van de Raad in het licht van het vorenstaande en mede gelet ook op de voorgeschiedenis, ernstig worden verweten.
Een maatregel, bestaande in een weigering van 100% van de bijstand gedurende een maand, voldoet naar het oordeel van de Raad gezien het vorenstaande aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, in welk geval geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 december 2003;
Bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 oktober 2003 de maatregel wordt opgelegd van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.