[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2004, reg.nr. 03/41 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 23 april 1998 met een onderbreking van 8 oktober 2000 tot en met 14 november 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant zou samenwonen met [naam partner] (hierna [naam partner]) en over veel contant geld zou beschikken, heeft de afdeling Sociale Recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is de Gemeenschappelijke Basis Administratie geraadpleegd en zijn appellant en [naam partner] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juni 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 26 juni 2002 het recht op bijstand van appellant over de periode van 31 augustus 1998 tot en met 8 oktober 2000 en van 14 november 2000 tot en met 30 mei 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 12.974,41 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de betreffende tijdvakken, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner]. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde voorts aanleiding geweest om bij besluit van eveneens 26 juni 2002 het recht op bijstand van appellant met ingang van 31 mei 2002 in te trekken en de over 31 mei 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27,62 van appellant terug te vorderen. Laatstgenoemd besluit berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gedaan, heeft beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 26 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen twee besluiten van gedaagde waarbij appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor vorderingen van gedaagde jegens [naam partner]. Voorts heeft de rechtbank, ervan uitgaande dat het beroep zich beperkt tot de herziening van het recht op bijstand van appellant over de periode van 31 augustus 1998 tot 1 juni 1999, overwogen dat in voldoende mate is gebleken dat appellant en [naam partner] sedert augustus 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank afdoende is ingegaan op de grief van appellant dat zijn bezwaar mede was gericht tegen de besluiten van gedaagde waarbij appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor vorderingen van gedaagde jegens [naam partner]. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep nog heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [naam partner] gedurende de periode van 31 augustus 1998 tot 1 juni 1999 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad hecht daarbij evenals de rechtbank in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellant en [naam partner] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Voorts neemt de Raad daarbij in aanmerking dat appellant en [naam partner] gedurende genoemd tijdvak op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De omstandigheid dat
- naar appellant stelt - gedurende dat tijdvak tussen hem en [naam partner] geen affectieve relatie heeft bestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, zoals de Raad al vaker heeft overwogen, dienen omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie bij de toepassing van dit begrip in het kader van de Abw buiten beschouwing te blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.