[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 oktober 2004, reg.nr. 03/663 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, is bij besluit van 19 november 2002, in afwachting van de procedure omtrent zijn verblijfsvergunning, met ingang van 30 mei 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn recht op bijstand met ingang van 19 februari 2003 wordt beëindigd op de grond dat uit schriftelijke informatie van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 13 februari 2003 is gebleken dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 19 november 2002 en 17 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht besloten tot verlening van bijstand met ingang van 30 mei 2002 nu niet is gebleken dat appellant op een eerdere datum dan 30 mei 2002 een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant geen verblijfsrecht ontleent aan Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Het beroep op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) kan volgens de rechtbank evenmin slagen nu dit niet een ieder verbindende bepaling van een verdrag als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de ingangsdatum
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de uitkering met ingang van een eerdere datum dan 30 mei 2002 had moeten worden toegekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandig-heden dat rechtvaardigen. De Raad ziet na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen (zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 8 maart 2005, LJN AT0209). Appellant heeft op geen enkele wijze met stukken of anderszins onderbouwd dat hij zich eerder dan 30 mei 2002 bij het Centrum voor werk en inkomen heeft gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen. Ook anderszins is niet van bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan de bijstand op een eerdere datum dan 30 mei 2002 zou moeten ingaan. Gedaagde heeft de ingangsdatum van de bijstandsuitkering derhalve terecht vastgesteld op 30 mei 2002.
Met betrekking tot de beëindiging
Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Abw wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw bepaalt dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
De Raad stelt vast dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in brief van 13 februari 2003 onder meer heeft meegedeeld dat op grond van de in het dossier aanwezige gegevens niet is gebleken dat appellant valt onder het Associatiebesluit 1/80. De Raad is uit de gedingstukken niet gebleken dat deze informatie niet juist is. Dit betekent dat, nu appellant ten tijde in geding niet een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer in de zin van artikel 6 van Associatiebesluit 1/80 was, hij op dat moment daaraan geen verblijfsrecht kon ontlenen zodat geen sprake was van een rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder l, van de Vw 2000. Voorts is niet gebleken dat sprake was van een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, van de Vw 2000 zodat appellant ten tijde in geding niet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw met een Nederlander gelijk kon worden gesteld.
Nu evenmin gebleken is dat appellant ten tijde in geding op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz met een Nederlander kon worden gelijkgesteld behoorde appellant niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellant derhalve terecht met ingang van 19 februari 2003 beëindigd.
Het standpunt van appellant dat aan artikel 13 van het ESH rechtstreekse werking toekomt treft geen doel. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 5 december 2003, LJN AO2554.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.