[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 oktober 2004, reg.nr. 03/3339 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005 waar voor appellante is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) vanaf 3 maart 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tweetal bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost binnengekomen anonieme meldingen dat zich op het adres [adres], de door appellante bewoonde woning, een in bedrijf zijnde hennepkwekerij bevindt, heeft de politie op 28 maart 2003 in die woning een inval gedaan. Bij die gelegenheid is op de eerste etage en op de zolderverdieping van die woning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen bestaande uit in totaal 320 hennepplanten, 28 assimilatielampen van elk 600 Watt, 3 tijdklokken, 1 hydrometer, 3 ventilatoren, een luchtfilter en 2 koolstoffilters, 2 kachels en flacons/jerrycans met groeimiddel. Voorts heeft de politie in de woning resten van gedroogde hennep alsmede resten glaswol aangetroffen.
Vervolgens is namens gedaagde nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 2 september 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 17 januari 2003 tot en met 28 maart 2003 ingetrokken. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft gedaagde besloten tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.897,50.
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 2 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat zij door anderen werd gedwongen in haar woning een hennepkwekerij toe te staan. Appellante stelt dat zij met die kwekerij niets te maken heeft gehad en ook geen opbrengsten hieruit heeft ontvangen. Zij was geestelijk in de war, waarvan bepaalde personen misbruik hebben gemaakt, en zij was niet meer de baas in haar eigen woning.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de politie op 28 maart 2003 in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Ten tijde van de inval waren de aanwezige hennepplanten ongeveer een week oud. Tevens zijn er gedroogde resten van hennep-planten aangetroffen, hetgeen volgens de politie duidt op een eerdere oogst. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum van 17 januari 2003 als aanvang van de periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken. De Raad heeft daarbij laten wegen dat het gelet op de aangetroffen gedroogde resten van hennepplanten aannemelijk is dat er ten minste éénmaal is geoogst. Uitgaande van een groeiperiode van acht tot tien weken kan worden gesteld dat de kwekerij in ieder geval vanaf 17 januari 2003 in bedrijf is geweest.
Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat in de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat zij daarvan (mede) eigenaar is geweest en dat de opbrengsten (ook) haar ten goede zijn gekomen. De Raad is voorts van oordeel dat appellante ook in hoger beroep er niet in is geslaagd om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de kwekerij niet zelf (mede) heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. De Raad heeft hierbij voorts van belang geacht dat de door appellante in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen tegenstrijdig zijn. Op 28 maart 2003 verklaart appellante tegenover de politie onder meer dat zij onder druk is gezet om de kwekerij in haar woning op te laten zetten, terwijl zij 27 augustus 2003 tegenover gedaagde heeft verklaard niets van de kwekerij af te weten en er pas achter kwam naar aanleiding van de inval van de politie op 28 maart 2003.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 17 januari 2003 tot en met 28 maart 2003 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellante over deze periode heeft ingetrokken.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien. De stelling dat appellante als gevolg van haar psychische labiliteit en uit angst voor represailles niet in staat was tot het doen van aangifte tegen de lieden die haar zouden hebben gedwongen in haar woning een hennepkwekerij toe te laten, wordt naar het oordeel van de Raad voldoende weersproken door het feit dat appellante blijkens de gedingstukken wel in staat is geweest (zelfs meer dan eens) bij de politie aangifte te doen wegens mishandeling door degene van wie zij stelt dat die haar heeft gedwongen de kwekerij in haar woning toe te laten.
Met het voorstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de over de periode van 17 januari 2003 tot en met 28 maart 2003 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.