[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 maart 2004, reg.nr. 03/1629 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar voor appellanten is ver-schenen mr. Slaats, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten ontvingen tot 17 april 2002 van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij hun vertrek uit de gemeente Valkenswaard is hen door die gemeente in het kader van een verhuisovereenkomst onder de noemer verhuiskosten een bedrag van € 18.151,-- toegekend en na verrekening met enige openstaande schulden een bedrag van € 14.630,47 uitbetaald, deels in voorschotten, deels in een bedrag ineens. Op basis van diezelfde overeenkomst heeft de gemeente Valkenswaard in verband met de aanschaf van een woonwagen door appellanten rechtstreeks een bedrag van € 22.689,-- betaald aan de leverancier van die woonwagen. Omdat appellanten niet beschikten over een standplaatsvergunning is die woonwagen in eerste instantie gestald bij een familielid in Turnhout (België) en voorts - naar ter zitting is gebleken - begin 2003 door appellanten weer doorverkocht aan derden.
Sedert 17 april 2002 ontvingen appellanten een Abw-uitkering van gedaagde naar de norm voor gehuwden. Bij besluiten van respectievelijk 8 en 23 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 26 september 2002 beëindigd op de grond dat zij per die datum niet meer in de gemeente Eersel woonachtig zijn en zijn de kosten van bijstand over de periode van 26 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 153,13 van hen teruggevorderd. De tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 9 januari 2003 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 4 april 2003 - voorzover van belang - gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 9 januari 2003 vernietigd en zijn tevens de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat appellanten ten tijde in geding over middelen boven de in acht te nemen vrijlatingsgrens beschikten en dus niet in omstandigheden verkeerden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Tegen deze uitspraak zijn appelanten niet in hoger beroep gekomen.
Inmiddels hadden appellanten zich op 22 oktober 2002 weer tot gedaagde gewend en een nieuwe aanvraag om uitkering ingevolge de Abw ingediend. Bij besluit van 29 januari 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten beschikten over een vermogen dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens van € 9.640,-- te boven ging.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 januari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 mei 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de recht-bank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder vermogen wordt ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Abw wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw, en voorzover dit niet reeds eerder tijdens een ononderbroken periode van bijstand is vrijgelaten. De ingevolge artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw voor appellanten geldende vermogensgrens bedroeg ten tijde in geding € 9.640,--.
Vaststaat dat appellanten ten tijde in geding feitelijk beschikten over een niet door hen bewoonde woonwagen. Deze woonwagen vertegenwoordigde toen, naar op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen, een waarde van circa € 23.000,--. Ten aanzien van de grief van appellanten dat gedaagde de woonwagen ten onrechte in de vermogenstoets heeft betrokken, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat voor het buiten aanmerking laten van de waarde van een niet door appellanten zelf bewoonde, maar naar eigen zeggen elders gestalde, woonwagen geen wettelijke grondslag aanwezig is. Daarnaast staat vast dat aan appellanten bij hun vertrek uit de gemeente Valkenswaard een bedrag van € 18.151,-- is toegekend, waarvan de gestelde besteding slechts zeer ten dele aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens is aangetoond. Zelfs indien voorts ten volle rekening zou worden gehouden met de door appellanten gestelde schulden van in totaal € 12.789,40, welke gedaagde blijkens de rapportage van 3 mei 2002 genoegzaam met schriftelijke bewijsstukken acht aangetoond, dan nog moet worden vastgesteld dat appellanten ten tijde in geding beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. De conclusie moet dan ook zijn dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten ten tijde in geding beschikte over in aanmerking te nemen vermogen dat aan bijstandsverlening in de weg stond.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat, gelet op het vorenstaande, geen grond. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad, ten slotte, geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.