[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 28 juli 2003 verzonden uitspraak van de rechtbank Maastricht, nr. AWB 02/1311 en 02/1312, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog stukken toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2005, waar appellant, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.F. Knoeff, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1 maart 1982 als ambtenaar in dienst van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), bedrijfseenheid onroerend goed. Met ingang van 1 januari 1996 is appellant, vanwege privatisering van het ABP, bij diens rechtsopvolger, de Stichting Pensioenfonds ABP, zijnde gedaagde, op arbeidsovereenkomst in dienst getreden. Nadien is Vesteda Management B.V. (Vesteda) opgericht als zelfstandig bedrijfsonderdeel van gedaagde. Ingaande 1 januari 1998 is appellant als [naam functie] in dienst getreden van Vesteda, waartoe een arbeidsovereenkomst is afgesloten. Deze arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 12 juli 2001 door de kantonrechter te Maastricht met ingang van 1 augustus 2001 ontbonden.
1.2. Nadat appellant een daartoe strekkende aanvraag had gedaan, is hem met ingang van 1 augustus 2001 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 24 januari 2002 is die toekenning ingetrokken omdat deze onbevoegdelijk was geschied. De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 17 juli 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aan appellant is later wederom met ingang van 1 augustus 2001 een WW-uitkering toegekend. Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep
voorzover dat het besluit van 17 juli 2002 betreft niet langer gehandhaafd, zodat de Raad hier verder niet op in hoeft te gaan
1.3. Bij beslissing van 30 oktober 2001 is door de directie van USZO B.V. namens gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 2001, in aansluiting en aanvulling op de toegekende WW-uitkering, een uitkering op grond van de Regeling bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid ABP/USZO (Regeling bwa) toegekend. Zowel door appellant als door gedaagde en diens voormalige werkgever Vesteda is tegen die beslissing bezwaar gemaakt. Gedaagde en Vesteda hebben aangevoerd dat Vesteda en niet gedaagde als ex-werkgeefster van appellant is aan te merken en dat Vesteda niet bij USZO B.V. is aangesloten. Het besluit tot toekenning van de bovenwettelijke uitkering is dan ook zonder rechtsgrond genomen, aldus dit bezwaarschrift.
1.4. Bij beslissing van 25 januari 2002 heeft gedaagde de beslissing tot toekenning van de bovenwettelijke uitkering ingetrokken. Daartoe is overwogen dat bij deze toekenning ten onrechte ervan is uitgegaan dat gedaagde de laatste werkgever van appellant was. Deze werkgever was evenwel Vesteda, een werkgever die niet bij USZO B.V. was aangesloten.
1.5. Tegen de beslissing van 25 januari 2002 heeft appellant bezwaren ingediend welke bezwaren namens gedaagde bij de thans bestreden beslissing van 17 juli 2002 ongegrond zijn verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, naast het hiervoor onder 1.2. weergegeven oordeel, tevens het beroep tegen de beslissing van 17 juli 2002 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat het hem er vooral om gaat een uitkering op de voet van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (WUP), Stb. 1998, 303, te verkrijgen.
Dienaangaande merkt de Raad op dat appellant pas op 27 februari 2002 een uitkering ingevolge de WUP heeft aangevraagd. De beslissingen aangaande de bovenwettelijke uitkering, die dateren van 30 oktober 2001 en 25 januari 2002, zijn van vóór deze datum en kunnen reeds daarom niet (mede) een beslissing inhouden op deze aanvraag. Voorts is in de bestreden beslissing overwogen dat nog een beslissing zal worden genomen op deze aanvraag. De Raad concludeert dan ook dat, geheel daargelaten welke instantie bevoegd is te beslissen en daargelaten wat er zij van het rechtskarakter van een dergelijke beslissing op de aanvraag van appellant om een uitkering op de voet van de WUP, een dergelijke beslissing in ieder geval niet valt binnen de grenzen van dit geding.
3.2. Met betrekking tot de bestreden beslissing overweegt de Raad dat appellant zich voor zijn aanspraak op de bovenwettelijke uitkering ingevolge de onder 1.3. genoemde Regeling bwa beroept op de bepalingen van zijn arbeidsovereenkomst. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat geen publiekrechtelijke regeling is aan te wijzen betreffende de toekenning van bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid aan werknemers met een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij Vesteda, moet worden geoordeeld dat de eventuele aanspraak van appellant op een uitkering in evengenoemde zin een privaatrechtelijke grondslag heeft.
3.3. Het vorenstaande betekent dat de bestreden beslissing een publiekrechtelijke grondslag ontbeert zodat deze beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, zodat daartegen geen beroep in de zin van artikel 8:1 van de Awb openstond. De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren waar het gaat om het tegen de bestreden beslissing ingestelde beroep. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient dan ook te worden vernietigd.
Gelet op artikel 8:71 van de Awb is de Raad van oordeel dat terzake van het geschil tussen partijen over het al dan niet toekennen van een bovenwettelijke uitkering uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- wegens rechtsbijstand en € 10,30 wegens reiskosten en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en
€ 48,20 aan reiskosten, derhalve in totaal € 1.346,50.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart de rechtbank onbevoegd inzake de bestreden beslissing;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.346,50;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 141,46 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F.Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) E.W.F. Menkvekld-Botenga.