ECLI:NL:CRVB:2006:AV0888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3668 AW, 03/3674 AW, 04/3440 AW, 04/3441 AW en 04/4618 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functievervulling en overplaatsing van een rayonhoofd na incidenten op het wegennet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de besluiten van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij de appellant, die als hoofd van een rayon bij Rijkswaterstaat werkte, werd ontheven van zijn functie na een aantal incidenten op het wegennet. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die voortvloeit uit eerdere uitspraken van de rechtbank Breda. De appellant was betrokken bij drie incidenten in december 2001 en januari 2002, waarbij hij niet adequaat reageerde op gevaarlijke verkeerssituaties, wat leidde tot lange files en gevaarlijke situaties op de weg. De Raad oordeelt dat de Minister terecht heeft vastgesteld dat de appellant tekort is geschoten in zijn functie, met name in zijn verantwoordelijkheden voor de verkeersveiligheid en communicatie met andere afdelingen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank dat de appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van beschikbare middelen om de weg te repareren en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de noodsituaties. De Raad wijst erop dat de appellant in zijn functie als rayonhoofd verantwoordelijk was voor de veiligheid op de wegen en dat zijn tekortkomingen in deze verantwoordelijkheden niet konden worden genegeerd. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank die de besluiten IV en V van de Minister had behandeld, omdat deze niet bevoegd was om deze besluiten te beoordelen. De Raad concludeert dat de besluiten IV en V in rechte standhouden en wijst het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat de nieuw genomen besluiten rechtmatig zijn.

De Raad oordeelt dat de ernst van de incidenten en het onvermogen van de appellant om zijn fouten te erkennen, de Minister de mogelijkheid gaven om de appellant niet langer in zijn functie te handhaven. De Raad bevestigt dat de nieuwe functie die aan de appellant is aangeboden, hoewel niet leidinggevend, passend is, gezien zijn tekortkomingen in de eerdere functie. De Raad veroordeelt de Minister tot betaling van proceskosten aan de appellant, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

03/3668 AW, 03/3674 AW, 04/3440 AW, 04/3441 AW en 04/4618 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschriften aangevoerde gronden achtereenvolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 16 juni 2003, nrs. 02/1178 AW en 02/2309 AW, en van 17 mei 2004, nrs. 03/2126 AW en 03/2127 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften, met bijlagen, ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 december 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. den Hertog, advocaat te ’s-Gravenhage, en P.T. Heemskerk, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Eiser is bij een reorganisatie per 1 april 2000 geplaatst als hoofd van het rayon [naam rayon] in de dienstkring [dienstkring] van de [naam dienst] van Rijkswaterstaat.
1.2. In december 2001 en januari 2002 zijn er drie incidenten op het wegennet in het rayon van appellant geweest. Op 23 december 2001 moest onverwachts de doelgroepenstrook van de Brienenoordbrug afgesloten worden om gaten in het wegdek te repareren met als gevolg dat er lange files ontstonden. In de avond van 29 december 2001 is er door sneeuwval en gladheid op de A20 een gevaarlijke verkeerssituatie ontstaan waarbij onder meer vrachtverkeer op een oprit achteruit gleed. Appellant gaf aanvankelijk geen gehoor aan oproepen van de politie en collega’s ter plaatse om een tweede keer zout te laten strooien. Op 16 januari 2002 heeft appellant in de middag een rijstrook van de A201 laten afsluiten in verband met een groot gat in het asfalt. Met een andere afdeling werd afgesproken dat reparatie zou plaatsvinden in de avond van 17 januari 2002. Gevolg van deze afsluiting waren lange files.
1.3. In een gesprek op 23 januari 2002 over deze incidenten heeft appellant - kort
gezegd - laten blijken van opvatting te zijn en te blijven dat hij niets verkeerd heeft gedaan en heeft hij kritiek gegeven op de politie, de dienstleiding en andere afdelingen van Rijkswaterstaat. Appellant is op 25 januari 2002 tijdelijk op non-actief gesteld in afwachting van het opmaken van een beoordeling. Bij het bestreden besluit van 15 mei 2002 (besluit I) is het bezwaar daartegen onder verwijzing naar artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 20 juni 2002 is een beoordeling omtrent appellant vastgesteld over het tijdvak 19 april 2000 tot 25 januari 2002. Bij besluit van 23 juli 2002 is appellant, na een daarop gericht voornemen, ontheven van zijn functie van rayonhoofd en geplaatst in de functie [naam functie]. Bij de bestreden besluiten van 20 januari 2003 (besluit II en III) zijn de beoordeling en de overplaatsing na bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 16 juni 2003 (hierna: uitspraak 1) is - voorzover hier van belang - het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard en zijn de besluiten II en III vernietigd met de opdracht aan gedaagde om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen.
2.1. Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit I en tegen enige overwegingen met betrekking tot de besluiten II en III.
2.2. Bij besluiten van 25 september 2003 heeft gedaagde ter uitvoering van uitspraak 1 opnieuw beslist op de bezwaren van appellant tegen de beoordeling van 20 juni 2002 (besluit IV) en de overplaatsing (besluit V). De bezwaren van appellant zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 17 mei 2004 (uitspraak 2) de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
het hoger beroep tegen uitspraak 1
besluit I
3. De Raad deelt het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank ten aanzien van besluit I. Ook de Raad is van oordeel dat de onder 1.2. genoemde incidenten én de reactie van appellant daarop in het gesprek van 23 januari 2002 gedaagde voldoende reden gaven voor twijfel over het functioneren van appellant als rayonhoofd. In aanmerking genomen de veiligheidsrisico’s en de maatschappelijke kosten verbonden aan beslissingen met betrekking tot het al dan niet nemen van verkeersmaatregelen op het drukke wegennet van Rijnmond kon gedaagde dan ook in redelijkheid beslissen appellant met toepassing van artikel 77 van het ARAR tijdelijk van zijn functie te ontheffen.
besluiten II en III
4. Appellant betwist in hoger beroep dat de rechtbank besluit II op correcte wijze heeft getoetst en betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant bij het gladheidincident op 29 december 2001 tekort is geschoten.
4.1. Gedaagde is van opvatting dat appellants procesbelang bij dit onderdeel van het hoger beroep verloren is gegaan door de inmiddels genomen besluiten IV en V en het tegen die besluiten ingestelde (hoger) beroep bij de rechtbank en thans de Raad. Appellant kan, aldus gedaagde, daar immers dezelfde grieven ten volle aan de orde stellen.
4.2. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Gedaagde miskent dat in uitspraak 1 een stellig oordeel van de rechtbank is gegeven over appellants tekortschieten bij het gladheidincident. Gedaagde diende, gelet op de opdracht van de rechtbank met dat oordeel rekening te houden bij zijn nieuwe besluiten. Reeds hiermee is appellants procesbelang gegeven. Dit belang kan niet verloren gaan doordat gedaagde de opdracht van de rechtbank uitvoert. Gedaagde miskent ook dat berusting door appellant in het stellig oordeel van de rechtbank ertoe leidt, dat appellant hiermee zijn recht op betwisting van dit tekortschieten in een vervolgprocedure verloren ziet gaan.
4.3. Appellant heeft ter zitting erkend, dat het in uitspraak 1 vermelde toetsingskader van beoordelingen overeenstemt met ’s Raads vaste jurisprudentie. Nu aan de Raad ook niet is gebleken dat de rechtbank aan dat toetsingskader in feite voorbij is gegaan treft dit onderdeel van het hoger beroep geen doel.
4.4. Met betrekking tot het gladheidincident op 29 december 2001 is de Raad niet tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat appellant de telefonische berichten en verzoeken van de ter plaatse aanwezige calamiteitencoördinator en de politie niet op hun juiste waarde heeft geschat. Appellant heeft voor zijn aanvankelijke weigering om voor de tweede keer zout te laten strooien gewezen op algemene richtlijnen en gegevens en zijn persoonlijke waardering van de situatie van het weer. Appellant miskende aldus echter zowel de betekenis van die algemene richtlijnen als de ernst van de situatie en de betekenis van zijn eigen positie als rayonhoofd.
5. Het vorenstaande brengt, gelet op hetgeen de Raad onder 9. zal overwegen, mee dat het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak, voorzover aangevallen, bevestigd dient te worden.
het hoger beroep tegen uitspraak 2
6. Bij uitspraak 2 zijn de beroepen van appellant tegen de besluiten IV en V ongegrond verklaard.
6.1. De Raad stelt vast, dat gedaagde ter uitvoering van uitspraak 1 bij de besluiten IV en V opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 20 juni 2002 (beoordeling) en 23 juli 2002 (overplaatsing) heeft beslist zonder daarbij volledig aan appellants bewaren tegemoet te komen. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad brengt dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mee dat in het hoger beroep tegen uitspraak 1 mede de ter uitvoering daarvan genomen besluiten dienen te worden beoordeeld. De rechtbank was derhalve niet bevoegd de tegen de besluiten IV en V ingestelde beroepen in behandeling te nemen. Nu de rechtbank bij uitspraak 2 op de beroepen tegen deze besluiten heeft beslist dient deze uitspraak vernietigd te worden.
6.2. De Raad zal derhalve de vraag beantwoorden of de besluiten IV en V in rechte stand kunnen houden.
besluit IV (de beoordeling)
7. Appellant betwist nog immer dat hij in zijn functievervulling tekort is geschoten.
7.1.1. Naar aanleiding van de afsluiting van de doelgroepenstrook van de Brienenoordbrug op 23 december 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant in onvoldoende mate gebruik heeft laten maken van de tussen 1 november 2001 en
16 december 2001 beschikbare asfaltset om gebreken in het wegdek met warm asfalt te laten repareren. Ten onrechte heeft appellant volgens gedaagde die gebreken met koud asfalt laten repareren. Ter zitting heeft appellant gesteld dat er weliswaar een asfaltset was in die periode, maar dat deze niet altijd feitelijk beschikbaar was omdat deze elders werd ingezet en vooral dat hij reparatie overliet aan de uitvoerende afdeling Infra die gebrekkig functioneerde.
7.1.2. De Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde op dit onderdeel ten onrechte tekortschietend functioneren van appellant heeft vastgesteld. Gelet op het belang van een zoveel mogelijk ongestoord gebruik van de wegen en gegeven de geringe duurzaamheid van reparaties met koud asfalt had het op de weg van appellant gelegen om ervoor zorg te dragen dat in genoemde periode in zijn rayon zoveel mogelijk gebruik werd gemaakt van de beschikbare asfaltset voor warm asfalt. Bij eventuele traagheid van de uitvoerende afdeling mocht van appellant uit hoofde van zijn functie verwacht worden hierin actie te ondernemen in plaats van zich neer te leggen bij de beperkingen van de betreffende afdeling en reparaties met koud asfalt te laten uitvoeren.
7.2. De kritiek van gedaagde op appellants optreden op 16 januari 2002 is naar het oordeel van de Raad eveneens terecht. Gegeven de noodzaak om een rijstrook van de A201 af te sluiten in verband met een gevaarlijk groot gat in het wegdek, had appellant zich niet mogen beperken tot het maken van een reparatieafspraak die pas na anderhalve dag zou plaats vinden. Gelet op de te verwachten omvangrijke filevorming had hij moeten proberen een tijdelijke oplossing te realiseren met behulp van koud asfalt. Appellants stelling dat dit niet mogelijk zou zijn geweest snijdt geen hout, nu zulks nog dezelfde avond na tussenkomst van een leidinggevende wel is gebeurd.
7.3. Gedaagde heeft uit deze gebeurtenissen en het eerdergenoemde gladheidincident tevens de conclusie mogen trekken dat appellant tekort is geschoten in de in zijn functie vereiste samenwerking en communicatie. Ook de omstandigheid dat appellant nadien niet de verantwoordelijkheid heeft genomen voor de voorvallen heeft gedaagde appellant als een tekortkoming in zijn functioneren kunnen aanrekenen.
7.4. Appellant heeft voorts erkend dat hij de schouwrapporten van de medewerkers van zijn rayon niet ondertekent en slechts steekproefsgewijs bekijkt. Hij is van opvatting dat de senior-opzichter de ondertekening dient te verzorgen en dat hem de tijd ontbreekt om alle schouwrapporten te bekijken. De Raad onderschrijft de opvatting van gedaagde dat de inhoud van de schouwrapporten wezenlijk is voor een goede uitoefening van de functie van appellant. Naar het oordeel van de Raad is appellant dan ook zonder meer tekortgeschoten in zijn functioneren door zich te beperken tot een steekproefsgewijze kennisname ervan.
7.5. Appellant heeft verder in een periode van bijna twee jaar slechts zes keer werkoverleg met de medewerkers gehouden, terwijl dit éénmaal per twee weken diende te gebeuren. De Raad deelt niet appellants zienswijze dat de dagelijkse briefings met de medewerkers daarvoor in de plaats konden komen, omdat bij deze briefings niet steeds iedereen aanwezig was, er geen structurele zaken werden besproken en verslaglegging achterwege bleef. Appellant heeft voorts nimmer de communicatieadviseur, zoals was afgesproken, uitgenodigd om aanwezig te zijn bij werkoverleg. Mede in aanmerking genomen, dat in twee verslagen van functioneringsgesprekken van medewerkers tot uitdrukking komt dat zij te weinig begeleiding van appellant hebben gekregen, heeft gedaagde terecht vastgesteld dat appellant is tekort geschoten in zijn leidinggevende taak.
7.6. Op grond van al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de bij besluit IV gehandhaafde beoordeling over het tijdvak van 19 april 2000 tot 25 maart 2002 in rechte stand kan houden. Het beroep dat appellant geacht moet worden tegen dit besluit te hebben ingesteld wordt derhalve ongegrond verklaard.
besluit V
8. Appellants grieven tegen de bij besluit V gehandhaafde overplaatsing zijn vooral gericht tegen de ontheffing uit zijn functie van rayonhoofd.
8.1. De Raad deelt het oordeel van gedaagde dat de ernst van de drie incidenten in samenhang met appellants onvermogen om de gemaakte fouten te erkennen aanleiding konden vormen om appellant niet langer in de functie van rayonhoofd te laten functioneren. De Raad kan de keuze van gedaagde onderschrijven om appellant geen verbeterkans te bieden, gelet op de opstelling van appellant die op dat moment geen aanleiding gaf om te veronderstellen dat op korte termijn een positief resultaat was te verwachten, terwijl de gevolgen van die opstelling voor de verkeersveiligheid ingrijpend waren.
8.2. De omstandigheid dat de nieuwe functie geen leidinggevende taken bevatte brengt niet mee dat de functie als niet passend kan worden aangemerkt. In dat verband wijst de Raad erop dat appellant ook in zijn leidinggevende taken was tekortgeschoten.
8.3. Het vorenstaande brengt mee dat besluit V in rechte stand kan houden. Het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit V zal ongegrond verklaard worden.
9. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding. De Raad wijst het verzoek af, nu de nieuw genomen besluiten IV en V in rechte standhouden.
Voorts faalt de grief van appellant dat de rechtbank gedaagde had moeten veroordelen tot schadevergoeding, omdat de vernietiging van de besluiten II en III was gebaseerd op een motiveringsgebrek en appellant niet heeft aangetoond dat hij daardoor schade heeft geleden, die in verband staat met de onrechtmatigheid van de besluiten II en III.
10. De Raad ziet aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb met betrekking tot de besluiten IV en V te veroordelen in de proceskosten van appellant bij de rechtbank tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. Voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand in hoger beroep acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1, voorzover aangevochten;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen de besluiten IV en V ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht met betrekking tot uitspraak 2 van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
7.01