[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2004, reg.nr. 03/3125 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 juni 1991 bijstand laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft op 24 september 2002 gemeld dat zij middelen uit een nalatenschap zou gaan ontvangen. Op
30 oktober 2002 is uit dien hoofde € 17.065,57 op haar rekening bij de Postbank bijgeschreven. Het tegoed op die rekening bedroeg toen € 17.110,18. Appellante heeft op 5 augustus 2003 de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Gedaagde heeft in het gegeven dat appellante middelen uit nalatenschap heeft ontvangen aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellante bij besluit van 17 december 2002 met ingang van 31 oktober 2002 te beëindigen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het vermogen van appellante op 31 oktober 2002 de voor haar geldende vermogensgrens van
€ 4.820,-- overschrijdt, zodat zij geacht wordt zelf te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 18 juli 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 juli 2003 bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van noodzakelijke aanschaf van een wasmachine, een koelkast, een stofzuiger, een eetkamertafel, keukenvloerbedekking, overgordijnen en een garderobe. Omdat appellante wist dat zij een erfenis zou gaan ontvangen heeft zij daarvoor geen bijzondere bijstand aangevraagd. De noodzaak van de aanschaf van deze goederen heeft zij ter sprake gebracht in een onderhoud met consulente E. van Hagen op 24 september 2002. Deze heeft haar bij die gelegenheid meegedeeld dat zij een lijst van aan te schaffen goederen kon indienen. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar te kennen is gegeven dat met de aanschaf rekening zou worden gehouden bij de vermogens- vaststelling. Door daarmee geen rekening te houden heeft gedaagde het vertrouwensbeginsel geschonden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Abw wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
b. de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Abw wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: (…)
c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
Blijkens artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande ten tijde in geding
€ 4.820,--.
In een geval als het onderhavige, waarin de bijstandsverlening wordt beëindigd wegens overschrijding van de vermogensgrens, dient te worden beoordeeld of het vermogen van de belanghebbende op de datum van de beëindiging hoger was dan de in artikel 54 bedoelde vermogensgrens. Het tegoed op de bankrekening van appellante bedroeg op die datum € 17.110,18. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellante op 31 oktober 2002 hoger was dan de in artikel 54 van de Abw bedoelde vermogensgrens van € 4.820,--.
Er kan geen wettelijke bepaling worden aangewezen op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders gehouden kan worden geacht om bij de vermogensvaststelling rekening te houden met toekomstige uitgaven (zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 19 februari 2002, LJN: AJ9877). Met de door appellante gestelde kosten van vervanging van duurzame gebruiksgoederen kan derhalve in het onderhavige geval geen rekening worden gehouden.
Van door de consulente E. van Hagen gewekte verwachtingen dat bij de vermogensvaststelling wel rekening zou worden gehouden met de kosten van aanschaf van deze goederen is de Raad niet gebleken. De rapportage van het gesprek van
24 september 2002 maakt er weliswaar melding van dat appellante een overzicht kon inleveren van duurzame gebruiksgoederen die vervangen moesten worden, maar niet dat daarmee rekening zou worden gehouden bij de vermogensvaststelling. De Raad moet het er dan ook voor houden dat appellante deze gegevens mocht overleggen in het kader van de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde het recht op bijstand van appellante terecht per 31 oktober 2002 heeft beëindigd wegens overschrijding van de vermogensgrens. Het betekent voorts dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.