[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.P.M. Verhagen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 augustus 2004, reg.nr. 03/2575 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] ontving van gedaagde sedert 7 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De bijstand was aanvankelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 28 juli 1998 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij gedaagde gerezen vermoeden dat [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen gevraagd, zijn observaties uitgevoerd, zijn appellant en [betrokkene] gehoord en zijn diverse getuigen verhoord. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2003, heeft gedaagde concludeerd dat [betrokkene] in de periode van 1 september 1999 tot 1 maart 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Bij besluit van 3 april 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van [betrokkene] over de periode van 1 september 1999 tot 1 maart 2003 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.470,36 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant over de periode van 1 september 1999 tot 1 maart 2003 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat [betrokkene] drie kinderen heeft die respectievelijk op 28 juli 1998, 12 september 1999 en 24 maart 2002 zijn geboren. Deze kinderen zijn door appellant erkend. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellant stond ingeschreven op [het adres 1], [betrokkene] aanvankelijk op [het adres 2] en vanaf 1 januari [het adres 3]het adres 3]. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt danwel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de verklaring die [betrokkene] op 12 maart 2003 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en die door haar is ondertekend. Zij heeft toen verklaard dat appellant sinds de geboorte van haar middelste zoon in september 1999 dag en nacht in haar woning verblijft. Appellant heeft zijn stelling dat [betrokkene] anders heeft verklaard en dat de tolk haar woorden verkeerd heeft vertaald, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. De verklaring van [betrokkene] vindt in voldoende mate steun in de overige gedingstukken, met name in de verklaringen van buurtbewoners van haar adres [het adres 2] en [het adres 3]. Voor wat betreft de periode van 7 januari 2003 tot en met 21 februari 2003 hecht de Raad voorts betekenis aan de bevindingen van de observaties. Daaruit blijkt dat appellant de woning van [betrokkene] binnenging, dat hij er verbleef en dat hij deze weer verliet op een wijze en met een frequentie gelijk aan die van een doorsnee bewoner van een woning. Verder acht de Raad van belang dat appellant op 12 maart 2003 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij het telefoonnummer van het adres van [betrokkene] aan zijn werkgever heeft doorgegeven omdat hij in zijn vrije tijd bijna altijd bij zijn kinderen is en daar is te bereiken. De Raad merkt in dit verband ten slotte nog op dat uit de verklaringen van bewoners van de woning aan de Spoorstraat 92 niet valt af te leiden dat appellant ten tijde hier van belang daar woonachtig was.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van [betrokkene]. Aan die conclusie staat niet in de weg dat appellant ook in hoger beroep heeft beklemtoond dat hij vaak bij [betrokkene] verbleef in verband met de opvoeding en verzorging van zijn kinderen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zijn immers de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Nu uit de gedingstukken tevens is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid van de Abw. Gedaagde was, gezien het vorenstaande, gehouden de ten onrechte voor [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.