ECLI:NL:CRVB:2006:AV0694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4740 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor woninginrichting in verband met weigeren passend werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de weigering van bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor woninginrichting werd bevestigd. Appellant ontving sinds oktober 1996 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had een woning toegewezen gekregen. Hij vroeg bijzondere bijstand aan voor de kosten van woninginrichting, maar deze aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De reden voor de afwijzing was dat appellant een maatregel opgelegd had gekregen omdat hij passend werk als straattoezichthouder had geweigerd. Appellant stelde dat deze functie niet passend was gezien zijn medische en psychische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het werk niet voor hem geschikt was. De Raad concludeerde dat appellant zijn verplichtingen op grond van de Abw niet was nagekomen door het weigeren van de aangeboden functie.

De Raad overwoog verder dat appellant voldoende tijd had gehad om te reserveren voor de inrichting van zijn woning, gezien zijn woonsituatie bij zijn ouders en de kosten die hij daarvoor betaalde. De Raad bevestigde dat de kosten van woninginrichting tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, maar dat deze in beginsel uit het inkomen of door middel van reservering moeten worden bestreden. De Raad oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand, omdat hij niet had aangetoond dat hij niet over de middelen beschikte om in de kosten te voorzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel door gedaagde terecht was opgelegd, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen.

Uitspraak

04/4740 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2004, reg.nr. 03/2239 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Cantarella en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving - met onderbrekingen - sinds oktober 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor gehuwden. Hij woonde met zijn gezin in bij zijn ouders. Voor kost en inwoning betaalde hij € 500,-- per maand. Aan appellant is per september 2002 een woning toegewezen waarvoor met ingang van 5 september 2002 een huurovereenkomst is aangegaan. Appellant heeft op 11 september 2002 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting.
Gedaagde heeft de aanvraag om bijzondere bijstand van 11 september 2002 bij besluit van 15 oktober 2002 afgewezen.
Het reïntegratiebureau Kliq (hierna: Kliq) heeft appellant in mei 2002 gepolst voor een baan als straattoezichthouder. Daarbij is hem meegedeeld dat hij dan zes uur per dag op straat zou moeten lopen in weer en wind. Appellant heeft toen te kennen gegeven dat dit, alsmede het feit dat de beloning op het niveau van het minimumloon ligt, geen probleem vormt. Na een sollicitatiegesprek en een medische keuring is appellant meegedeeld dat hij op 1 oktober 2002 kon beginnen. Appellant is op die dag te laat verschenen. Afgesproken is dat hij de volgende dag het contract zou komen ondertekenen. Appellant is toen niet verschenen omdat hij een andere baan zou hebben gevonden waarin hij meer kon verdienen. Op 8 oktober 2002 heeft appellant Kliq laten weten dat hij niet zes uur op straat kon lopen als toezichthouder.
Gedaagde heeft aan appellant bij besluit van 6 november 2002 een maatregel opgelegd, inhoudende dat de volledige uitkering, waaronder de aanspraak op vakantietoeslag, met ingang van 1 oktober 2002 voor de duur van een maand wordt geweigerd.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 oktober 2002 en 6 november 2002 bij besluit van
11 april 2003 ongegrond verklaard. Wat de opgelegde maatregel betreft stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellant passend werk heeft geweigerd en dat hem dit te verwijten valt. Wat de geweigerde bijzondere bijstand betreft stelt gedaagde zich, mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting van de Raad, op het standpunt dat appellant weliswaar behoort tot de doelgroep van het zogeheten Speerpuntenbeleid, maar dat hij niet voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden om voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen. Volgens gedaagde heeft appellant lang van tevoren kunnen voorzien dat hij op een bepaald moment kosten voor woninginrichting zou moeten maken. Aangezien hij voor kost- en inwoning € 500,-- per maand betaalde zou hij over voldoende mogelijkheden hebben beschikt om daarvoor te reserveren.
Appellant stelt zich in beroep op het standpunt dat het werk als straattoezichthouder gezien zijn medische en psychische beperkingen niet passend is. De medische keuring voor dit werk zou oppervlakkig zijn geweest en met het in het kader van de WAO voor hem opgestelde belastbaarheidspatroon is ten onrechte geen rekening gehouden. Voor de inrichting van de hem aangeboden woning stelt hij niet te hebben kunnen reserveren omdat hij langer dan drie jaar een uitkering heeft en omdat er een schuld van € 4.500,-- is waarop moet worden afgelost. Het geld dat hij heeft uitgegeven voor vakanties in Marokko is tot een minimum beperkt gebleven.
In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 11 april 2003 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de maatregel heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werk als straattoezichthouder niet voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend, dan wel dat de aanvaarding ervan om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant dat hij het belastbaarheidspatroon uit zijn WAO-dossier niet aan gedaagde heeft overgelegd opdat de keuringsarts er rekening mee had kunnen houden. Met betrekking tot de bijzondere bijstand heeft de rechtbank overwogen dat bij appellant sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en dat zijn gedrag kan worden gekenschetst als verwijtbaar handelen dat het Speerpuntenbeleid doorkruist. Gezien het feit dat appellant voor kost en inwoning van zijn gezin € 500,-- per maand betaalde beschikte hij naar het oordeel van de rechtbank over meer reserverings- ruimte dan vergelijkbare zelfstandig wonende bijstandsgerechtigden. Appellant had er vanaf 1996 rekening mee kunnen houden dat hij op zeker moment zelfstandige woonruimte zou moeten inrichten. Appellant is in 2001 en 2002 langer op vakantie geweest dan de toegestane vier weken, wat ten koste is gegaan van zijn reserveringscapaciteit, en hij heeft voor de terugreis in 2002 vliegtickets gekocht waarvoor zijn uitkering niet toereikend was.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat de functie van straattoezichthouder niet passend is gezien zijn medische en psychische beperkingen en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het WAO-belastbaarheidspatroon. De in september 2002 betrokken woning was volledig uitgewoond door de vorige huurder zodat een totale renovatie noodzakelijk was. Omdat appellant bij zijn ouders inwoonde was er geen noodzaak om duurzame gebruiksgoederen aan te schaffen, zodat deze in september 2002 in één keer moesten worden aangeschaft.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de maatregel
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, verplicht passende arbeid te aanvaarden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voorzover van belang, dat onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant - voor wie de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw golden - een functie is aangeboden als straattoezichthouder. De Raad is gezien de gang van zaken van oordeel dat gezegd moet worden dat appellant deze functie heeft geweigerd door zich niet op het afgesproken tijdstip op het werk te melden.
De grief van appellant dat het werk van straattoezichthouder voor hem niet passend is treft geen doel. Appellant heeft bij Kliq niet aanstonds aangegeven dat dit werk voor hem niet geschikt is. De keuringsarts heeft hem voor dit werk geschikt bevonden en appellant heeft geen medische stukken ingebracht die het oordeel van deze arts weerspreken. Het WAO-belastbaarheidspatroon kan daartoe niet dienen, reeds niet omdat het betrekking heeft op een geheel andere datum dan 1 oktober 2002.
Door passende arbeid te weigeren, is appellant de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw op hem rustende verplichting niet nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt in het geval sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid de weigering van bijstand vastgesteld op 100% voor de duur van een maand.
De Raad is van oordeel dat de door gedaagde opgelegde maatregel voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in
artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Met betrekking tot de bijzondere bijstand
In artikel 39, eerste lid, Abw is bepaald, voorzover hier van belang, dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht.
In het onderhavige geval is bijzondere bijstand aangevraagd voor woninginrichting.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant voorafgaande aan het toewijzen van zijn woning ruimschoots de tijd heeft gehad om te reserveren voor de inrichting ervan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het gezin van appellant inwoonde bij de ouders van appellant en dat de daaraan verbonden kosten lager waren dan die van een vergelijkbare zelfstandig wonende bijstandsgerechtigde. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in 2001 en 2002 langer dan vier weken naar Marokko is geweest wat ten koste is gegaan van zijn reserveringsruimte. De omstandigheid dat appellant thans een schuld van € 4.500,-- zou hebben, doet er niet aan af dat appellant had kunnen reserveren voor de inrichting van zijn woning.
Met betrekking tot het door gedaagde ontwikkelde Speerpuntenbeleid overweegt de Raad het volgende. Dit beleid hield, kort gezegd, in dat personen die, voorafgaand aan de aanvraag, gedurende drie jaar of langer waren aangewezen op algemene bijstand of op een inkomen op bijstandsniveau voor kosten als de onderhavige bijzondere bijstand om niet konden verkrijgen.
De Raad is van oordeel dat appellant weliswaar tot de doelgroep van dit beleid behoort, maar dat hij niet voldoet aan de daarin gestelde voorwaarde dat het niet beschikken over voldoende middelen niet evident verwijtbaar mag zijn, bijvoorbeeld gezien de hoogte van de vaste uitgaven voor kost en inwoning, of het doen van niet noodzakelijke uitgaven in het jaar voorafgaande aan de aanvraag. De Raad wijst erop dat appellant jarenlang € 500,-- per maand heeft betaald voor kost- en inwoning en dat hij in 2002 en 2001 langer op vakantie is geweest in Marokko dan de toegestane vier weken.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.