[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Rotterdam,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft J. Koning, medewerker van Vluchtelingenwerk Midden Gelderland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 augustus 2004, reg.nr. 04/640.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellant en gemachtigde Koning zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van Delft, werkzaam bij de gemeente Renkum.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Begin april 2003 hebben appellanten verlenging aangevraagd van de verblijfsvergunningen van appellante en hun vijf kinderen per 26 april 2003.
Op 15 april 2003 hebben zij de nota’s inzake de verschuldigde legeskosten ontvangen. De betalingstermijn was gesteld op vier weken. Appellanten hebben deze kosten op 15 mei 2003 voldaan. Het betreffende bedrag is volgens appellanten hen voorgeschoten door Vluchtelingenwerk Midden Gelderland.
Op 19 mei 2003 hebben appellanten bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de legeskosten.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 4 juli 2003 afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2003 ongegrond verklaard. Hieraan heeft gedaagde primair ten grondslag gelegd dat legeskosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en subsidiair dat de legeskosten ten tijde van de aanvraag reeds waren voldaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 november 2005, LJN AU6266) behoren legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat gedaagde zijn primaire afwijzingsgrond niet langer handhaaft.
Met betrekking tot de in het besluit van 26 februari 2004 opgenomen subsidiaire afwijzingsgrond overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Naar vaste rechtspraak van de Raad vloeit uit deze bepaling voort dat in beginsel geen plaats is voor bijstandverlening in kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
Vaststaat dat de door appellanten verschuldigde legeskosten ten tijde van de aanvraag reeds waren voldaan, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in die kosten in beginsel geen plaats is. Van omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, is de Raad niet gebleken. De Raad overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat appellanten, die de onderhavige nota's al op 15 april 2003 hadden ontvangen, niet vóór de betaling van de leges, een aanvraag om bijzondere bijstand bij gedaagde hadden kunnen doen, mede gelet op de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst in deze nota's gestelde termijn van vier weken. Voorts acht de Raad van betekenis dat appellanten er zelf in zijn geslaagd binnen die termijn een voor hen passende oplossing voor de betaling van de leges te vinden en dat van een verplichting tot terugbetaling aan Vluchtelingenwerk Midden Gelderland niet is gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 26 februari 2004 op de daarin vermelde subsidiaire grond in stand dient te worden gelaten. Hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.