ECLI:NL:CRVB:2006:AV0689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5514 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 1 januari 2000 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, heeft de uitkering ingetrokken op basis van het feit dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Dit besluit volgde na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de uitkering, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van de uitkering ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad stelt vast dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in artikel 3, derde lid, van de Anw. Dit houdt in dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en [betrokkene] op 24 april 2002, waarin zij onder andere aangeven dat zij gezamenlijk de kosten van de huishouding delen, voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde op goede gronden de uitkering heeft ingetrokken. Appellante heeft niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad ziet geen dringende redenen om van de intrekking af te zien en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/5514 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2004, reg.nr. 04/1128 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen 05/1281 NABW en 05/1283 NABW, behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan doormr. Van Kuijeren, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Tevens is verschenen [betrokkene]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 januari 2000 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen anonieme tip heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben appellante en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) verklaringen afgelegd, en zijn getuigen gehoord. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 12 september 2002 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene].
Bij besluit van 9 februari 2004, voorzover in dit geding van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 9 februari 2004 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het beroep tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 2000 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan.
De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 24 april 2002 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, alsmede aan de verklaringen die [betrokkene] op die datum in het kader van hetzelfde onderzoek heeft afgelegd.
Uit de verklaring van appellante, onder meer inhoudende dat [betrokkene] definitief bij haar is komen wonen nadat de verwarming in haar woning aan [het adres] omstreeks oktober of november 1999 was aangesloten, in samenhang bezien met de verklaring van [betrokkene] dat zij omstreeks april/mei 1999 bij appellante is ingetrokken op [het adres], en mede gelet op de tegenover de sociale recherche afgelegde getuigenverklaringen, kan worden afgeleid dat appellante en [betrokkene] in ieder geval vanaf 1 januari 2000 hebben samengewoond op vorengenoemd adres van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad kent daarbij eveneens doorslaggevende betekenis toe aan de op 24 april 2002 afgelegde verklaringen van appellante en [betrokkene], die ter zake van het hier aan de orde zijnde aspect er op neerkomen dat appellante de huur van de woning en de energierekeningen betaalde, dat [betrokkene] de boodschappen betaalde, dat appellante en [betrokkene] gezamenlijk boodschappen deden en samen op vakantie gingen en dat zij elkaar verzorgden bij ziekte.
De Raad ziet geen grond voor de door appellante bepleite conclusie dat zij en [betrokkene] niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Beiden hebben hun verklaringen, nadat zij deze hadden gelezen, ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Pas tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft appellante aangegeven dat haar verklaring onder druk is afgelegd, en eerst tijdens de zitting bij de rechtbank op
3 augustus 2004 heeft zij aangegeven dat ook de verklaringen van [betrokkene] onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd, echter zonder dit nader met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 24 april 2002 door appellante en [betrokkene] afgelegde verklaringen. Gelet op het vorenstaande kon en mocht gedaagde van deze verklaringen uitgaan.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [betrokkene] vanaf 1 januari 2000 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Voor de stelling van appellante dat zij en [betrokkene] pas met ingang van 1 september 2001 een gezamenlijke huishouding voerden vindt de Raad in de gedingstukken geen objectieve aanknopingspunten.
Aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 35 van de Anw, op haar rustende inlichtingenverplichting, gedaagde geen mededeling heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] was gedaagde gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, in verbinding met artikel 34, aanhef, eerste lid en onder a, van de Anw gehouden de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2000 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.