[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.M.F. Snelder, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 augustus 2004, reg.nr. 03/2524 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 december 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 7 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De bijstand was aanvankelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 28 juli 1998 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen gevraagd, zijn observaties uitgevoerd, is huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, zijn appellant [M.M. Q.] verhoord en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2003. De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 18 maart 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2003 te beëindigen. Dat besluit berust op de overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [M.M. Q.].
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [M.M. Q.] op 1 maart 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellante drie kinderen heeft die door [M.M. Q.] zijn erkend. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [M.M. Q.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Het door appellante en [M.M. Q.] aanhouden van verschillende woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt danwel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de op 12 maart 2003 door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaring dat [M.M. Q.] sinds de geboorte van haar middelste zoon in september 1999 dag en nacht in haar woning verblijft. Daarnaast hecht de Raad betekenis aan de bevindingen van de observaties over de periode van
7 januari 2003 tot en met 21 februari 2003. Daaruit blijkt dat [M.M. Q.] de woning van appellante binnenging, er verbleef en deze weer verliet op een wijze en in de frequentie van een doorsnee bewoner van een woning. Verder acht de Raad van belang dat enkele buurtbewoners op 12 en 13 maart 2003 tegenover de sociale recherche hebben verklaard dat in de woning van appellante een man, een vrouw en drie kinderen wonen en voorts dat [M.M. Q.] op 12 maart 2003 in de woning van appellante is aangehouden.
De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding in het onderhavige geval af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad merkt in dit verband op dat appellante haar stelling dat de tolk een verkeerde vertaling heeft gegeven van hetgeen zij op 12 maart 2003 tegenover de sociale recherche heeft verklaard, niet heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Voorts brengt de omstandigheid dat appellante toen heeft verklaard dat [M.M. Q.] in haar woning verbleef in verband met de opvoeding en de verzorging van de kinderen naar het oordeel van de Raad niet mee dat deze niet zijn hoofdverblijf in haar woning had. Volgens vaste jurisprudentie zijn immers de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Ook brengt de omstandigheid dat, zoals appellante op 12 maart 2003 heeft verklaard, [M.M. Q.] nooit voor haar kookt en nooit de warme maaltijd bij haar gebruikt, niet mee dat van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning niet kan worden gesproken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [M.M. Q.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Appellante moet derhalve als gehuwd worden aangemerkt. Zij kan om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had mitsdien geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2003 beëindigd. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.