[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, te Gulpen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in het geding, reg.nr. 04/5554 NABW, het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals.
Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2004, reg.nr. 04/52 NABW.
Voorts heeft P.H.M. Nicolaije (hierna: Nicolaije), wonende te Vaals, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 april 2005, reg.nr. 04/981 WWB.
In beide gedingen heeft gedaagde een verweerschrift ingediend en hebben partijen nog stukken aan de Raad overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. Nadaud, respectievelijk Nicolaije, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij Pentasz Mergelland. Nicolaije
is daar tevens verschenen als getuige, meegebracht door mr. Nadaud in het geding met reg.nr. 04/5554 NABW.
Appellante ontving van gedaagde sedert 21 mei 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In het kader van een periodiek heronderzoek is appellante bij brief van 19 juni 2003 opgeroepen te verschijnen bij gedaagde op 25 juni 2003 om 11.00 uur teneinde een haar toegezonden heronderzoeksformulier, geheel ingevuld en door haar ondertekend, met de daarop aangegeven bewijsstukken, over te leggen. Appellante heeft niet op die brief gereageerd. Vervolgens is appellante bij brief van 25 juni 2003 opgeroepen te verschijnen bij gedaagde op 27 juni 2003 om 09.00 uur, met medeneming van de gevraagde gegevens. Ook aan die oproeping heeft appellante geen gevolg gegeven. Wel is appellante daar op diezelfde dag, maar op een later tijdstip alsnog verschenen. Zij heeft echter niet de gevraagde gegevens meegenomen. Aan appellante is op diezelfde dag een nieuwe uitnodiging uitgereikt om vóór vrijdag 4 juli 2003 de daarin vermelde gegevens over te leggen. In die uitnodiging is ook aangegeven dat de uitkering is opgeschort gedurende de periode dat de gegevens nog niet door appellante zijn ingeleverd. Voorts is appellante er daarbij op gewezen dat de uitkering met ingang van de dag van de opschorting moet worden beëindigd als de gevraagde gegevens niet voor de genoemde datum zijn ingeleverd. Appellante heeft volgens gedaagde ook niet aan dit verzoek voldaan. Een maatschappelijk werkster heeft namens gedaagde op 4 juli 2003 de woning van appellante nog bezocht, maar haar niet thuis aangetroffen.
Bij besluit van 7 juli 2003 is gedaagde overgegaan tot beëindiging van het recht op bijstand van appellante met ingang van de datum van de opschorting, 27 juni 2003.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft gedaagde appellante een boete van € 45,-- opgelegd.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft gedaagde ook het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 24 augustus 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 8 april 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 mei 2004 eveneens ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inzake het geding met reg.nr. 04/5554 NABW
De Raad volgt de rechtbank in haar - door appellante in hoger beroep niet bestreden - oordeel dat de besluitvorming van gedaagde berust op de toepassing van de artikelen 65 en 69, eerste en vierde lid, van de Abw.
De Raad stelt verder vast dat appellante tegen het opschortingsbesluit van gedaagde van 27 juni 2003 geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Het bepaalde in artikel 69, vierde lid, van de Abw verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante niet (tijdig) heeft gereageerd op de uitnodiging van gedaagde van 27 juni 2003 om vóór 4 juli 2003 alle gevraagde gegevens over te leggen. Daarbij gaat het onder meer om de complete bank- en giroafschriften van de laatste drie maanden en een bewijs van inschrijving als werkzoekende. Appellante heeft aangevoerd dat zij op 2, 3 en 4 juli 2003, althans op een van deze data, heeft geprobeerd gegevens aan te leveren dan wel contact te krijgen met een medewerker van de sociale dienst, maar dat daaraan van de kant van gedaagde geen medewerking is verleend. Appellante heeft dat echter niet aannemelijk kunnen maken. De door Nicolaije daaromtrent afgelegde getuigenverklaring acht de Raad daartoe ontoereikend. Derhalve moet ook de Raad er van uitgaan dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn aan gedaagde heeft overgelegd. Dat appellante daartoe vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat zou zijn geweest, is niet komen vast te staan. Er zijn geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit dit zou kunnen worden opgemaakt. Overigens had appellante hierbij de hulp kunnen inroepen van een derde, waarbij de Raad er op wijst dat Nicolaije haar toenmaals zakelijk begeleidde.
De vorengenoemde gegevens zijn naar het oordeel van de Raad van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellante. Indien appellante, zoals zij stelt, problemen ondervond om binnen de gegeven termijn in het bezit te komen van de gevraagde bank- en giroafschriften en om een afspraak te maken met het Centrum voor Werk en Inkomen, voor het verstrekken van een bewijs van inschrijving als werkzoekende, dan heeft het op haar weg gelegen nog vóór de afloop van de hersteltermijn aan gedaagde om uitstel te vragen. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. De gevolgen hiervan dienen voor rekening van appellante te komen.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 69 van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde de uitkering van appellante terecht overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 27 juni 2003 heeft ingetrokken.
Het geding met reg.nr. 05/3099 WWB
Uit het vorenstaande volgt dat appellante, door niet alle gevraagde gegevens tijdig aan gedaagde te verstrekken, de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen.
Met betrekking tot de opgelegde boete ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De door gedaagde overgelegde “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Pentasz Mergelland 2005 e.v.” voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 45,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, geen lagere boete oplevert.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte in geen van beide gedingen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.