[appellante 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2005, reg.nrs. 04/390 en 04/392 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding 04/5514 ANW, behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. X.J.A. Zuurdeeg, werkzaam bij de gemeente Delft. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[appellante 1] (hierna: [appellante 1]) ontving vanaf 19 november 1998 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ingekomen informatie is door de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [appellante 1] verleende bijstand. In het kader daarvan is onder meer dossieronderzoek verricht en is informatie ingewonnen bij de Sociale verzekeringsbank. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 18 september 2002, heeft gedaagde bij besluit van 27 september 2002 het recht op bijstand van [appellante 1] over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 december 1999 ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding zonder daarvan melding te maken, en de kosten van bijstand over die periode van [appellante 1] teruggevorderd tot een bedrag van € 2.345,65. Bij afzonderlijk besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw het bedrag van € 2.345,65 mede teruggevorderd van [appellant 2] (hierna: [appellant 2]). Bij besluit van 2 december 2002 is aan [appellante 1] tevens een boete opgelegd van € 242,--.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 december 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 27 september 2002 en 2 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 16 december 2003, voorzover deze betrekking hebben op de besluiten van 27 september 2002, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de vraag of appellanten ten tijde als hier van belang met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw, overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellanten ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan.
De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die [appellante 1] op 24 april 2002 tegenover de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank heeft afgelegd, alsmede aan de verklaringen die [appellant 2] op die datum in het kader van hetzelfde onderzoek heeft afgelegd. Uit de verklaring van [appellante 1], onder meer inhoudende dat [appellant 2] definitief bij haar is komen wonen nadat de verwarming in haar woning aan [adres 1] omstreeks oktober of november 1999 was aangesloten, in samenhang bezien met de verklaring van [appellant 2] dat zij omstreeks april/mei 1999 bij appellante is ingetrokken op het adres [adres] te [woonplaats], en mede gelet op de tegenover de sociale recherche afgelegde getuigenverklaringen, kan worden afgeleid dat appellanten vanaf 1 oktober 1999 hebben samengewoond op vorengenoemd adres van [appellante 1].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad kent daarbij eveneens doorslaggevende betekenis toe aan de op 24 april 2002 afgelegde verklaringen van appellanten, die ter zake van het hier aan de orde zijnde aspect er op neerkomen dat [appellante 1] de huur van de woning en de energierekeningen betaalde, dat [appellant 2] de boodschappen betaalde, dat appellanten gezamenlijk boodschappen deden en samen op vakantie gingen en dat zij elkaar verzorgden bij ziekte.
De Raad ziet geen grond voor de door appellanten bepleite conclusie dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Beiden hebben hun verklaringen, nadat zij deze hadden gelezen, ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Pas tijdens een gesprek met medewerkers van de gemeente Delft op 12 september 2002 hebben appellanten gesteld dat hun woorden in de mond zijn gelegd en pas naderhand hebben zij aangegeven dat hun verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd, echter zonder dit nader met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 24 april 2002 door appellanten afgelegde verklaringen. Gelet op het vorenstaande kon en mocht gedaagde van die verklaringen uitgaan.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 oktober 1999 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
Voor de stelling van appellanten dat zij pas met ingang van 1 september 2001 een gezamenlijke huishouding voerden vindt de Raad in de gedingstukken geen objectieve aanknopingspunten.
Dit betekent dat [appellante 1] vanaf 1 oktober 1999 niet beschouwd kon worden als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
[appellante 1] heeft, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [appellant 2] aan gedaagde geen mededeling gedaan. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van [appellante 1] over te gaan. In hetgeen [appellante 1] heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om daarvan af te zien.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 december 1999 van [appellante 1] terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen [appellante 1] heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat [appellante 1] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van [appellant 2] is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 december 1999, mede van [appellant 2] terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen door [appellant 2] is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het voorgaande en op hetgeen desgevraagd ter zitting van de kant van appellanten is gesteld behoeft de boete geen afzonderlijke bespreking.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.