ECLI:NL:CRVB:2006:AV0369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4447 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds mei 1999 een nabestaandenuitkering van de Sociale Verzekeringsbank. Na een melding dat er een gezamenlijke huishouding zou zijn met haar partner, heeft de Sociale Verzekeringsbank een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat de partner van appellante sinds juli 1999 op haar adres was ingeschreven en dat zij een hechte relatie hadden, waarbij zij samenwoonden en de kosten van de huishouding deelden. Op basis van deze bevindingen heeft de Sociale Verzekeringsbank de uitkering van appellante per augustus 1999 ingetrokken, omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van een nabestaandenuitkering.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de Sociale Verzekeringsbank heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking over de periode van augustus 1999 tot en met augustus 2002 gehandhaafd bleef. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante en haar partner in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, zoals gedefinieerd in de Anw. De Raad oordeelde dat de financiële verstrengeling en de wederzijdse zorg tussen appellante en haar partner voldoende bewijs vormden voor de gezamenlijke huishouding. Appellante's argumenten over haar financiële problemen en de hulp van het Bureau Schuldhulp werden niet als dringende redenen gezien om van de intrekking af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en handhaafde de intrekking van de nabestaandenuitkering.

Uitspraak

04/4447 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 juli 2004, reg. nr. 03/861 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellante is met ingang van mei 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend ten bedrage van f 1.830,02 bruto per maand. Op een “Inkomensopgaveformulier in verband met de inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet” van 26 juni 2001 heeft appellante aangegeven dat per 1 juli 2000 [naam partner] (hierna: [naam partner]) op haar adres is komen wonen.
In verband daarmee heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is een onderzoek ingesteld in de gemeentelijke basisadministratie, zijn op 10 april 2002 en 4 juni 2002 huisbezoeken afgelegd waarbij met appellante en [naam partner] is gesproken en is een “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” ingevuld die door appellante en [naam partner] is ondertekend. Uit een en ander is naar voren gekomen dat [naam partner] met ingang van 12 juli 1999 op het adres van appellante is ingeschreven, dat er tussen appellante en [naam partner] een vriend- schappelijke relatie bestaat en dat zij alles samen doen.
Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 1999 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante en [naam partner] een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2002 gegrond verklaard voorzover daarbij de nabestaandenuitkering van appellante over de periode van september 2002 tot 1 maart 2003 is ingetrokken; de intrekking van de uitkering over de maanden augustus 1999 tot en met augustus 2002 is gehandhaafd.
Met ingang van september 2002 heeft gedaagde appellante wederom een nabestaandenuitkering toegekend, die met ingang van 1 maart 2003 is beëindigd omdat haar jongste kind in februari 2003 18 jaar is geworden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd dat [naam partner] (ook) in de periode van augustus 1999 tot september 2002 als kostganger op haar adres woonde. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw zodat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. In dit verband heeft zij gewezen op haar financiële problemen in verband waarmee zij hulp krijgt van het Bureau Schuldhulp van de gemeente Emmen. Bij dit bureau zou de woon- en leefsituatie van haar en [naam partner] bekend zijn, reden waarom zij er op vertrouwde dat haar nabestaandenuitkering haar rechtmatig werd uitbetaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voorzover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante en [naam partner] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Vast staat dat [naam partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante waarmee is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Anw.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dat het uitsluitend delen van woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Uit de bevindingen bij het buitendienstonderzoek blijkt dat appellante alle lasten betaalt die samenhangen met de haar in eigendom toebehorende woning. Voor het overige doen appellante en [naam partner] alles samen: zij doen samen boodschappen en betalen die, evenals de grotere huishoudelijke gebruiksgoederen, ook samen; zij koken en eten samen, doen de huishoudelijke werkzaamheden en de klusjes in huis samen, leggen samen bezoeken af en ontvangen samen bezoek en dragen ook op andere wijze zorg voor elkaar.
Gelet hierop staat naar het oordeel van de Raad vast dat ook is voldaan aan het zorgcriterium.
Het door appellante ingenomen standpunt dat er in de in geding zijnde periode sprake zou zijn geweest van een commerciële relatie deelt de Raad niet. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld de grenzen van hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is, te boven gaan. Daarnaast ontbreken bewijzen waaruit blijkt dat [naam partner] appellante in de litigieuze periode enige betaling deed, terwijl de gestelde bijdrage van f 250,-- per maand niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en verzorging werd geboden, maar veeleer moet worden gekwalificeerd als een bijdrage van [naam partner] in de kosten van de huishouding.
De Raad is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat appellante en [naam partner] in de periode van augustus 1999 tot september 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Gedaagde was dan ook, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw in verbinding met artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante over bedoelde periode in te trekken.
De Raad ziet in de financiële problemen van appellante noch in het feit dat haar situatie bij het Bureau Schuldhulp bekend was en zij erop vertrouwde dat haar uitkering haar rechtmatig werd betaald dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.