het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 mei 2004, reg.nr. WVG 03/1543.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Vriend en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant op 15 oktober 2002 verzocht haar ten behoeve van haar dochter [naam dochter] een vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in de vorm van een rolstoelbus toe te kennen.
In het kader van deze aanvraag heeft H.J. Menger, arts bij de Gewestelijke Gezondheidsdienst West Friesland (GGD), op
26 november 2002 aan appellant advies uitgebracht. In dit advies is onder meer aangegeven dat [naam dochter], geboren in 1994, bij een auto-ongeval in februari 2002 ernstig hersenletsel heeft opgelopen waardoor zij volledig rolstoel- en zorgafhankelijk is. Daarbij is aangegeven dat er een medische indicatie aanwezig is voor rolstoeltaxivervoer.
Appellant heeft de aanvraag bij besluit van 15 april 2003 buiten behandeling gesteld op de grond dat de rolstoelbus reeds door gedaagde is aangeschaft en door een verzekeraar is betaald.
In het kader van de behandeling van het door gedaagde tegen het besluit van 15 april 2003 ingediende bezwaarschrift heeft appellant advies ingewonnen bij het Regionaal Indicatieorgaan West Friesland (RIO). In het advies van 23 oktober 2003 is aangegeven dat er voor [naam dochter] een duurzame verplaatsingsbeperking bestaat, dat het voor haar niet mogelijk is gebruik te maken van het openbaar vervoer en dat binnen de Wvg de OV-taxipas voor rolstoelvervoer (met een begeleiderspas) de goedkoopste adequate voorziening is.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard op de primaire grond dat de gevraagde voorziening al door gedaagde is aangeschaft voordat het besluit op de aanvraag was genomen en op de subsidiaire grond dat de gevraagde voorziening niet de goedkoopste adequate voorziening is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 20 november 2003 gegrond verklaard, dat besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant het verzoek van gedaagde niet uitsluitend had mogen opvatten als een verzoek om een financiële tegemoetkoming in de aanschaf van een rolstoelbus, maar - vanuit het perspectief dat gedaagde deze rolstoelbus reeds had aangeschaft - ook als een verzoek om een financiële tegemoetkoming in de kosten van het eigen vervoer. Onder verwijzing naar het bepaalde in de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Stede Broec (de Verordening) en het “Landelijk Protocol Wet voorzieningen gehandicapten” (het Protocol) komt de rechtbank voorts tot de conclusie dat appellant de individuele omstandigheden van [naam dochter] onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken en dat op grond van deze omstandigheden (rolstoel)taxivervoer in het onderhavige geval geen adequate vervoersvoorziening is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep uitsluitend nog de vraag aan de orde is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant in de gegeven omstandigheden geen toepassing mocht geven aan het in artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening neergelegde primaat van het systeem van collectief vervoer. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad vloeit voort dat gemeentebesturen ingevolge de Wvg in hun verordeningen primaat mogen toekennen aan een systeem van collectief vervoer. In de gemeente Stede Broec is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
Appellant heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op medische adviezen van de GGD en het RIO. In beide adviezen is de conclusie getrokken dat [naam dochter] in medisch opzicht in staat moet worden geacht in haar vervoersbehoefte te voorzien door onder begeleiding gebruik te maken van het collectief systeem van rolstoeltaxivervoer. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden.
Het oordeel van de rechtbank dat het collectief vervoer niettemin in het onderhavige geval geen adequate vervoersvoorziening biedt, steunt met name op de vaststelling dat [naam dochter] deel uitmaakt van een eenoudergezin met meer kinderen en dat deze vervoersvoorziening meebrengt dat gedaagde en [naam dochter] zich gescheiden van de overige gezinsleden moeten verplaatsen.
De Raad merkt allereerst op dat deze feitelijke vaststelling van de rechtbank onjuist is. Appellant heeft aangegeven dat de gezinsleden tegen het Wvg-tarief mee vervoerd kunnen worden en dat de begeleider van [naam dochter] in het geheel geen reizigersbijdrage behoefte te betalen. Overigens heeft de Raad reeds eerder geoordeeld dat gescheiden vervoer in de directe leefomgeving (hoewel vanuit de gezinssituatie niet ideaal) niet zonder meer tot de conclusie leidt dat het collectief vervoer niet als een adequate voorziening kan worden aangemerkt (CRvB 17 oktober 2000, 99/5790 WVG, LJN AI 5699,
JSV 2001,15).
Daar waar de rechtbank voorts het Protocol in haar toetsing betrekt wijst de Raad op zijn uitspraak van 19 november 2003 (LJN AO0526) waarin geoordeeld is dat dit document, gelet op zijn aard en inhoud en in aanmerking genomen de stand van rechtsontwikkeling, geen toereikende aanknopingspunten biedt om ’s-Raads jurisprudentie met betrekking tot de uitleg van artikel 3 van de Wvg te verlaten. Dit oordeel is thans niet anders.
De Raad ziet ook overigens geen aanleiding voor de conclusie dat het collectief rolstoeltaxivervoer in de gegeven omstandigheden geen verantwoorde vervoersvoorziening in de zin van artikel 3 van de Wvg is.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 20 november 2003 ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.