ECLI:NL:CRVB:2006:AV0332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6421 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanvraag woningaanpassing en het primaat van verhuizing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die een aanvraag tot woningaanpassing heeft ingediend bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Appellante, die lijdt aan een progressieve neurologische aandoening, heeft verzocht om uitbreiding van haar keuken, omdat de huidige ruimte niet toereikend is voor haar elektrische rolstoel. Gedaagde heeft de aanvraag afgewezen en het primaat van verhuizing als uitgangspunt genomen, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De Raad oordeelt dat de motivering van gedaagde om het primaat van verhuizing te handhaven ontoereikend is. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van appellante, waaronder haar handicap en de beperkingen die zij ondervindt in haar huidige woning, onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De Raad concludeert dat er mogelijk zwaarwegende omstandigheden zijn die een uitzondering op het verhuisprimaat rechtvaardigen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van gedaagde, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Raad. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.288,--. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is.

Uitspraak

03/6421 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.T.A. Lamers, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 november 2003, reg. nr. 02/1423 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en bijgestaan door mr. Lamers. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C.M. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is ten gevolge van een progressieve neurologische aandoening gehandicapt. Zij verplaatst zich binnenshuis en buitenshuis met een elektrische rolstoel.
Naar aanleiding van advisering door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) is het gezin van appellante in 1996 verhuisd naar de woning [adres] te [woonplaats]. De aanpassing van deze woning is van overheidswege vergoed.
Op 13 december 1999 heeft appellante bij gedaagde onder meer een aanvraag voor woningaanpassing bestaande uit een uitbreiding van de keuken ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde de Roessingh Diensten Groep (Roessingh) verzocht na te gaan of er een medische indicatie is voor woningaanpassing.
In het advies van Roessingh van 19 april 2000 is aangegeven dat ondanks het feit dat de woning enkele jaren geleden is aangepast, geconstateerd moet worden dat de ruimte in de keuken ontoereikend is om zowel eten, koken, als verkeers- ruimte naar buiten de keuken te combineren. Daarbij is aangegeven dat de oplossing voor dit probleem mogelijk is te vinden in het vergroten van de keuken door een aanbouw.
Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft gedaagde aangegeven dat de vergroting van de leefruimte in de keuken weliswaar technisch mogelijk is, maar dat het om een bijzonder ingrijpende en kostbare verbouwing gaat, waarbij slechts een zeer beperkte ruimtewinst (2,5 à 3 m2) kan worden gerealiseerd. Gedaagde heeft daarbij voorts aangegeven dat onder deze omstandigheden het primaat van de verhuizing geldt, maar dat hij vanwege de wens van appellante om in de woning te kunnen blijven wonen wel bereid is een aantal belemmeringen in de keuken weg te nemen. Op basis van het feit dat appellante heeft aangegeven dat voor haar uitsluitend een verbouwing van de keuken bespreekbaar is, heeft gedaagde de aanvraag met betrekking tot de aanpassing van de keuken met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2001 ongegrond verklaard.
Op 30 augustus 2001 heeft appellante gedaagde opnieuw om een aanpassing van haar woning verzocht.
In het kader van deze aanvraag heeft gedaagde het regionaal indicatieorgaan RIO Oost Veluwe om advies gevraagd. In het RIO-advies van 5 december 2001 is aangegeven dat appellante beperkingen ondervindt bij het gebruik van de keuken omdat er onvoldoende ruimte is om met de elektrische rolstoel te kunnen draaien en voorts omdat er te weinig bergruimte in de keuken aanwezig is. Daarbij is aangegeven dat de keuken destijds is aangepast voor de echtgenoot van appellante door het aanbrengen van een onderrijdbaar aanrecht. Gelet op het feit dat appellante daarvan, zij het enigszins ongemakkelijk, ook gebruik kan maken bestaat er een negatieve medische indicatie voor het vervangen van het huidige onderrijdbare aanrecht. Een positieve medische indicatie is aanwezig voor een aanpassing van de keuken in de vorm van het creëren van meer bergruimte.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde aangegeven dat een verhuizing van appellante naar een passende woning de geëigende oplossing is, maar dat hij desondanks bereid is om binnen de grenzen van redelijkheid een functioneel gebruik van de keuken, zoals gëindiceerd door het RIO, mogelijk te maken.
Bij besluit van 18 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante, inhoudende dat uitsluitend de uitbouw van de keuken een adequate voorziening is, tegen het besluit van 20 december 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de aanbouw aan de keuken zijn begroot op fl. 100.000,--, zodat een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing naar een volledige adequate woning, die aan appellante is aangeboden maar door haar is geweigerd, de goedkoopste adequate voorziening is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante onder meer gesteld dat zij naar aanleiding van een medische en sociale indicatie van de GGD in 1996 is verhuisd naar de huidige woning aan de [adres]. Deze woning is door gedaagde, na aanpassing aan de aanwezige en te verwachten beperkingen van appellante en haar echtgenoot, voor langere termijn geschikt bevonden. Appellante stelt zich op het standpunt dat vanuit dit perspectief haar thans niet het primaat van de verhuizing kan worden tegengeworpen, te meer daar zij reeds tijdens de aanpassing van de huidige woning heeft gewaarschuwd voor het feit dat de uitgevoerde keukenaanpassing in feite toen al niet adequaat was. Appellante ziet haar standpunt terzake ook bevestigd in het advies van Roessingh.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft voorafgaand aan de thans in geding zijnde aanvraag van 30 augustus 2001 ook op 13 december 1999 een aanvraag tot uitbreiding van haar keuken bij gedaagde ingediend. Gedaagde heeft de aanvraag van 13 december 1999 met toepassing van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, zodat de aanvraag van 30 augustus 2000 thans in volle omvang in geding is.
Gedaagde heeft aan de besluitvorming het primaat van de verhuizing ten grondslag gelegd. Daarvoor is kennelijk leidend geweest het advies van Roessingh van 19 april 2000 waaruit volgt dat appellante door haar handicap en het gebruik van haar elektrische rolstoel beperkt is in het normale gebruik van haar keuken. Uit dit advies valt af te leiden dat de beperking in het gebruik van de keuken het gevolg is van het feit dat er te weinig ruimte is om met de elektrische rolstoel te manoeuvreren. Het RIO-advies van 5 december 2001 betreft uitsluitend de optimalisering van het gebruik van de keuken in een situatie dat uitbreiding in oppervlakte niet aan de orde is.
De Raad stelt voorop dat, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie o.a. JSV 1998/255 (RSV 1998/318) en
JSV 2000/33 (USZ 1999/283)), het zogenoemde primaat van verhuizing in beginsel niet in strijd is met de uit de artikelen 2 en 3 van de Wvg voortvloeiende zorgplicht om - onder meer - verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten te bieden. Er kunnen zich echter dusdanig zwaarwegende omstandigheden voordoen dat op dat verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt.
Naar het oordeel van de Raad is de aan de besluitvorming van gedaagde ten grondslag liggende motivering ontoereikend voor de conclusie dat van dergelijke zwaarwegende omstandigheden in het geval van appellante geen sprake is. Het besluit op bezwaar komt dan ook reeds daarom wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad is er op voorhand niet van overtuigd dat dergelijke omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. Naar het oordeel van de Raad zijn de navolgende omstandigheden onvoldoende (expliciet) bij de besluitvorming betrokken, dan wel is onvoldoende tot uitdrukking gebracht welk gewicht daaraan, in onderlinge samenhang bezien, is toegekend.
Appellante heeft gesteld dat bij de verhuizing naar de woning aan de [adres] in 1996 zowel voor haar als voor gedaagde het uitgangspunt was dat deze woning voor langere termijn voor het gezin geschikt zou zijn, dan wel geschikt zou worden gemaakt. In het licht van deze stelling van appellante acht de Raad de precieze feitelijke en juridische context waarin de verhuizing van appellante naar de [adres] heeft plaatsgevonden van belang. Voor zover de stelling van appellante juist is dat de verhuizing naar en de aanpassing van de woning aan de [adres] heeft plaatsgevonden vanuit het perspectief dat deze woning voor langere termijn voor het gezin geschikt zou zijn, merkt de Raad op dat uit de medische advisering niet blijkt dat sprake is geweest van een onvoorzienbare en aanmerkelijke verslechtering in de ontwikkeling van het ziektebeeld van appellante.
In het licht van de met een offerte van een aannemersbedrijf onderbouwde stelling van appellante dat de aanbouw aan de woning voor een bedrag van € 25.023, 82 (incl. BTW) zou kunnen worden gerealiseerd, dient voorts het standpunt van gedaagde terzake van de aan de aanbouw verbonden kosten nader te worden onderbouwd.
Voor zover er voor gedaagde, na een heroverweging op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding bestaat het beroep op het verhuisprimaat te handhaven overweegt de Raad nog het volgende. Bij de toepassing van het primaat van de verhuizing dient de tijdige beschikbaarheid van passende alternatieve woonruimte te worden betrokken. Ook ten aanzien van dit aspect overtuigt de besluitvorming van gedaagde de Raad vooralsnog niet. Aan appellante is een woning aangeboden in de woonwijk de Maten. In het licht van de stelling van appellante dat zij mede vanwege vochtproblematiek uit deze woonwijk is vertrokken kan door gedaagde terzake niet worden volstaan met de, voor de Raad oncontroleerbare, enkele stelling dat dit probleem in bepaalde delen van de wijk speelt maar in andere delen van de wijk niet. Nu appellante voorts heeft betoogd dat de aangeboden woning veel kleiner is en in de huidige woning al veel problemen met het gebruik van de elektrische rolstoel worden ondervonden dient ook dit aspect uitdrukkelijk, gemotiveerd en controleerbaar in de besluitvorming tot uitdrukking te worden gebracht.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante slaagt.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nog nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad thans niet kan vaststellen of door het besluit van 18 september 2002 schade is geleden en zo ja, in welke omvang. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Apeldoorn;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.