03/5361 NABW + 03/5362 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 oktober 2003,
reg.nr. 02/3726 NABW.
Namens gedaagden heeft mr. G.M. Winther-Meijers een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. B. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, en waar voor gedaagden is verschenen mr. I.H.M. Hest, kantoorgenoot van mr. Winther-Meijers.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagden ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 5 oktober 2001 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in een bijgebouw bij de woning van gedaagden een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen bestaande uit 119 planten, 7 assimilatielampen, 7 transformatoren, 2 ventilatoren en een filter. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagden verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, alsmede van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van gedaagden. Tevens zijn er door [gedaagde 1] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft appellant bij besluit van 26 juli 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van gedaagden over de periode van 31 augustus 2001 tot en met 4 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.434,15 van hen teruggevorderd. Gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat gedaagden niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 november 2002, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 31 augustus 2001 tot en met 4 oktober 2001 niet heeft geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte gesteld dat het recht op bijstand in die periode niet kon worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat bij gedaagden op 5 oktober 2001 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen. Gedaagden erkennen dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door appellant geen mededeling te doen van het telen van hennep. Gedaagden stellen zich echter op het standpunt dat de kwekerij eerst vijf weken voor de inval op 5 oktober 2001 is opgestart, dat er nimmer is geoogst en dat er derhalve geen sprake is geweest van inkomsten.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het, in gevallen als hier aan de orde, aan gedaagden om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, appellant niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode van 31 augustus 2001 tot en met 4 oktober 2001 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gedaagden hierin niet zijn geslaagd. De Raad overweegt dienaangaande dat gedaagden onmiskenbaar activiteiten hebben verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer, mede omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat gedaagden hoe dan ook inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij hebben ontvangen. Gedaagden hebben van deze werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden aan de hand waarvan vastgesteld kan worden of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Evenmin hebben gedaagden aan de hand van aankoopnota’s of een administratie aannemelijk kunnen maken wanneer zij met hun werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij zijn aangevangen. Gedaagden hebben hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor hun rekening dienen te blijven. De enkele stelling van gedaagden dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen acht de Raad in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagden aan appellant geen toereikende inlichtingen en gegevens hebben verstrekt om het recht om bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft derhalve terecht het recht op bijstand van gedaagden, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, over de periode van 31 augustus 2001 tot en met
4 oktober 2001 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid van de Abw teruggevorderd. Tevens zijn gedaagden terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn van intrekking of terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 12 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.