[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. C.H. Tjabringa, advocaat te Hattem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 april 2004, reg.nrs. 03/782 en 03/783 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Tjabringa, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.C. Velema-Hendriks en K. Stoppels, werkzaam bij de gemeente Zwartewaterland.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was gehuwd met [naam echtgenoot]. Nadat appellantes echtgenoot de echtelijke woning heeft verlaten, heeft appellante van 1 februari 1999 tot 6 april 1999 uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen van de gemeente Krimpen aan den IJssel. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 mei 1999 aan appellante aansluitend met ingang van 6 april 1999 recht op bijstand ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dit besluit heeft gedaagde onder meer medegedeeld dat het vermogen nog niet kan worden vastgesteld en dat de uitkering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw wordt teruggevorderd indien blijkt dat appellante na de boedelscheiding alsnog over voldoende middelen kan beschikken.
Bij beschikking van 7 juli 1999 heeft de rechtbank te Rotterdam de echtscheiding tussen appellante en [naam echtgenoot] uitgesproken. Deze beschikking is op 18 augustus 1999 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Albrandswaard ingeschreven. Bij notariële akte van 6 juli 2001 is de verdeling van de boedel na echtscheiding vastgelegd. Volgens de daarbij behorende bijlage heeft appellante een vordering wegens overbedeling en recht op achterstallige alimentatie tot en met 31 december 1999 tot een bedrag van totaal f 98.337,34.
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft gedaagde het vermogen van appellante vastgesteld op € 27.413,74 (f 60.411,94) en medegedeeld dat een bedrag van € 18.065,87 (f 39.811,94) zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde besloten tot terugvordering van € 18.065,87 (f 39.811,94) op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 6 juli 1999 tot 1 januari 2000 en tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.787,31 bruto.
Bij besluiten van 1 mei 2003 (lees: 28 april 2003) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 mei 2002 en 23 mei 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij, met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, besloten tot terugvordering van € 12.445,57, waarbij het vermogen van appellante nader is vastgesteld op € 21.793,44 en het vrij te laten vermogen op € 9.347,87. Daarnaast heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 6 juli 1999 tot 1 januari 2000 herzien op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 4.787,31 bruto. Hierbij is overwogen dat appellante de ontvangst van achterstallige alimentatie niet tijdig heeft gemeld en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 28 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de herziening en terugvordering wegens ontvangen alimentatie
Niet in geding is dat appellante in de periode tot en met 31 december 1999 aanspraak had op alimentatie. De Raad stelt verder vast dat de feitelijke toedeling van deze alimentatie aan appellante heeft plaatsgevonden na het verlijden van de akte van verdeling op 6 juli 2001. Dit brengt mee dat, anders dan gedaagde heeft aangenomen, in de periode waarop de alimentatie ziet geen sprake is geweest van een schending van de inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, die ertoe heeft geleid dat aan appellante in die periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Van een situatie als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is dan ook geen sprake. Daarmee staat tevens vast dat de over de periode van 6 juli 1999 tot 1 januari 2000 gemaakte kosten van bijstand niet op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw konden worden teruggevorderd. Dit leidt er toe dat het besluit tot herziening en terugvordering dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten beantwoordt de Raad bevestigend voorzover het de terugvordering betreft.
Naar het oordeel van de Raad dient de achterstallige alimentatie te worden aangemerkt als inkomsten die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend en waarover appellante naderhand heeft kunnen beschikken. Nu hiermee is voldaan aan de in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen voorwaarden voor terugvordering, is gedaagde verplicht daartoe over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw
Op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand, met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in de artikelen 42 tot en met 54 van de Abw beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moet worden teruggevorderd. Of gedaagde op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsbepalingen, de vermogensgrens overschrijden.
De Raad stelt vast dat appellante bij aanvang van de bijstandsverlening, op 1 februari 1999, aanspraak had op een vermogensbestanddeel in de vorm van een tot de onverdeelde boedel behorende woning. Na echtscheiding is bij akte van verdeling vastgelegd dat de voormalige echtelijke woning is toegedeeld aan appellantes ex-echtgenoot onder de verplichting aan appellante een bedrag uit te keren wegens overbedeling. Naar het oordeel van de Raad zijn er vanaf de dag van verlijden van deze akte op 6 juli 2001 in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a van de Abw en dient dat tijdstip - anders dan gedaagde heeft aangenomen - voor toepassing van dit artikelonderdeel als peildatum te worden beschouwd. Het feit dat appellante het haar toekomende bedrag, in afwachting van (toekomstige) rekeningen, onverplicht bij de notaris in bewaring heeft gegeven doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat het in bewaring gegeven, na voldoening van rekeningen resterende, bedrag gefaseerd door de notaris aan appellante is uitbetaald.
Vervolgens vergt toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw dat duidelijkheid bestaat omtrent de hoogte van de in aanmerking te nemen middelen. Naar aanleiding van hetgeen appellante met betrekking tot het in mindering brengen van schulden aan haar ouders heeft gesteld, merkt de Raad op dat daarvoor volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts aanleiding is indien het bestaan van deze schulden voldoende aannemelijk is en er daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is. Uit de door appellante overgelegde brief van 10 januari 2004 blijkt echter dat de schulden bij voorkomende gelegenheid dienen te worden terugbetaald en dat er tot dusver niet is terugbetaald. Gelet hierop is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een daadwerkelijke, voldoende concrete, verplichting tot terugbetaling, zodat er geen aanleiding is deze schulden in mindering te brengen. Dat gedaagde desalniettemin rekening heeft gehouden met een afbetaling van f 1.762,50 door appellante aan haar ouders is naar het oordeel van de Raad geen reden de overige bedragen eveneens in mindering te brengen.
Met betrekking tot de door gedaagde gehanteerde vermogensgrens stelt de Raad vast op dat appellante daarmee zeker niet tekort is gedaan, in aanmerking genomen dat in beginsel moet worden uitgegaan van de vermogensgrens die bij aanvang van de bijstandsverlening van toepassing is. Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd ten aanzien van het niet overschrijden van de vermogensgrens op de verschillende tijdstippen waarop appellante na 6 juli 2001 bedragen van de notaris heeft ontvangen, overweegt de Raad dat uit de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw moet worden afgeleid dat vermogensvrijlating tot de vermogensgrens tijdens de periode waarin bijstand wordt verleend, slechts éénmaal kan worden toegepast. Appellantes grief slaagt dan ook niet.
Gelet op het vorengaande ziet de Raad geen aanleiding de door gedaagde vastgestelde hoogte van het (resterende) vermogen voor onjuist te houden.
Voor terugvordering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw dient vervolgens te worden beoordeeld of het (resterende) vermogen is toe te rekenen aan een periode waarover bijstand is verstrekt. De Raad stelt vast dat gedaagde ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt op welk tijdvak het (resterende) vermogen betrekking heeft, hetgeen er toe leidt dat niet duidelijk is geworden hoe het besluit tot terugvordering van kosten van bijstand tot stand is gekomen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat de periode, waarin in het onderhavige geval toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw mogelijk is, aanvangt op het moment waarop de aanspraak op middelen is ontstaan en loopt tot 6 juli 2001, het tijdstip waarop appellante redelijkerwijs over de middelen kon beschikken. Met betrekking tot de periode na 6 juli 2001 is - voor zover daartoe (nog) aanleiding is - terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand mogelijk met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in samenhang met artikel 81 van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten van 28 april 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering wegens ontvangen alimentatie in stand blijven voorzover het de terugvordering betreft;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot terugvordering van naderhand verkregen middelen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de gemeente Zwartewaterland;
Bepaalt dat de gemeente Zwartewaterland aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.