ECLI:NL:CRVB:2006:AV0188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2802 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsuitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B.A. van Mens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 15 april 2004 geoordeeld over de afwijzing van de aanvraag voor bijstandsverlening door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. Appellant had op 1 juni 2001 bijstandsverlening aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 31 juli 2001 afgewezen omdat hij niet de noodzakelijke inlichtingen had verstrekt. Appellant heeft later, op 29 januari 2002, opnieuw bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht naar 1 juni 2001, maar deze aanvraag werd ook afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag over de periode van 1 juni 2001 tot 29 januari 2002 onterecht was, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat gedaagde de aanvraag van appellant niet als nieuw feit had kunnen beschouwen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de gedaagde bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand had gelaten, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/2802 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004, reg. nr. 02/3141 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellant en zijn advocaat niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 juni 2001 aan gedaagde gevraagd hem bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) te verlenen. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 31 juli 2001 afgewezen op de grond dat appellant niet de voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken heeft verstrekt. Daarbij speelde met name een rol de vraag of appellant in de voor die aanvraag relevante beoordelingsperiode wel woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 1] te ’s-Hertogenbosch.
Bij ongedateerde brief, bij de gemeente ’s-Hertogenbosch ingeboekt op 7 september 2001, heeft appellant gedaagde verzocht hem te helpen bij de oplossing van financiële en andere problemen.
Op 29 januari 2002 heeft appellant gedaagde verzocht hem bijstand te verlenen met ingang van 1 juni 2001. Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 29 januari 2002 bijstand verleend. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat hem niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot wijziging van zijn besluit van 31 juli 2001.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 17 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het tegen het besluit van 1 oktober 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betreft de weigering van gedaagde om appellant bijstand te verlenen over de periode van 1 juni 2001 tot 29 januari 2002, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 oktober 2002 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat gedaagde voor de periode vanaf 1 juni 2001 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bij de gemeente ’s-Hertogenbosch op 7 september 2001 binnengekomen brief van appellant ten onrechte niet is aangemerkt als bezwaarschrift, als gevolg waarvan de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb als onjuist moet worden beschouwd. De rechtbank acht de weigering van de bijstand over voormelde periode op zichzelf wel juist.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 oktober 2002 in stand heeft gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat, nu gedaagde niet in hoger beroep is gekomen, voorbij moet worden gegaan aan de in het verweerschrift neergelegde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2001.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Ook de Raad gaat ervan uit - mede gelet op de op dit punt van de kant van gedaagde ter zitting van de Raad gegeven toelichting - dat gedaagde aan deze bepalingen toepassing heeft gegeven. In dat kader heeft gedaagde de bijstandsaanvraag van appellant van 29 januari 2002 tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 31 juli 2001.
Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen ruimte was voor toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb omdat sprake is van een bezwaarschrift tegen het besluit van 31 juli 2001. Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ook geldt met betrekking tot besluiten die, ten tijde van het verzoek om daarvan terug te komen, nog niet onherroepelijk zijn geworden. De Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraak van 21 december 1999, LJN: AA5103.
Bij zijn aanvraag van 29 januari 2002 heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot zijn situatie per 1 juni 2001 vermeld. De bezwaren die hij in de bezwaarprocedure betreffende het besluit van 1 oktober 2002 naar voren heeft gebracht tegen het besluit van 31 juli 2001 en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek kunnen echter niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt, maar zijn veeleer (nadere) argumenten aangaande de juistheid van het besluit van 31 juli 2002.
Gedaagde was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van zijn besluit van 31 juli 2001 af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
In hoger beroep heeft appellant een aantal brieven en andere documenten in het geding gebracht, waaruit naar zijn opvatting (alsnog) blijkt dat hij tot eind juli 2001 heeft gewoond op het adres [adres 1] te ’s-Hertogenbosch, zodat zich hier niet langer de situatie voordoet dat vanwege onduidelijkheid omtrent zijn woonadres zijn recht op bijstand met ingang van 1 juni 2001 niet kan worden vastgesteld. Omdat deze stukken eerst in hoger beroep zijn ingediend kunnen deze in het kader van het thans aan de orde zijnde verzoek van 29 januari 2002 niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat het gegeven dat deze documenten aan het zojuist genoemde adres zijn gericht - nog daargelaten dat het merendeel van deze documenten dateert van (ruim) vóór 1 juni 2001 - geen uitsluitsel geven over de feitelijke woonsituatie van appellant. Dit geldt hetzelfde voor de eveneens eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van 22 juni 2004 van [naam hoofdhuurder], de hoofdhuurder van de hiervoor bedoelde woning.
Aan deze verklaring komt geen doorslaggevende betekenis toe, met name gelet op het feit dat deze pas is afgelegd zeer lange tijd na de periode waarop dit geschilpunt ziet. Bovendien had appellant een verklaring van de hoofdhuurder van de beweerdelijk ook door hem bewoonde woning reeds kunnen inbrengen in het kader van een bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2001.
Een en ander leidt ertoe dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 oktober 2002 in stand heeft gelaten.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve - met verbetering van de door de rechtbank gehanteerde gronden - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.