ECLI:NL:CRVB:2006:AV0152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3726 NABW + 04/3727 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de beëindiging en intrekking van het recht op bijstand van appellanten, die sinds 9 november 1995 een bijstandsuitkering ontvingen. De gemeente Hardenberg had de uitbetaling van de bijstandsuitkering opgeschort op basis van vermoedens dat appellanten geen recht meer hadden op bijstand, omdat appellant activiteiten als zelfstandige had verricht zonder dit te melden. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de blokkering van de uitbetaling terecht was, maar dat de besluiten tot beëindiging en intrekking van het recht op bijstand niet deugdelijke motivering hadden. De Raad vernietigde de besluiten van de gemeente, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat niet kon worden vastgesteld of appellanten recht op bijstand hadden. De Raad oordeelde dat de gemeente ook gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de betreffende periode. De proceskosten van appellanten werden vergoed door de gemeente.

Uitspraak

04/3726 NABW + 04/3727 NABW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], voorheen gewoond hebbende te [woonplaats], appellant, en
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.P. van Dijk, advocaat te Dedemsvaart, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 3 juni 2004, reg.nrs. 03/1040 en 03/1237.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 04/3740 NABW en 04/3742 NABW, behandeld ter zitting van
29 november 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
H.J. Leferink en H.J. Meijer, beiden werkzaam bij de gemeente Hardenberg. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 9 november 1995 - met een onderbreking gedurende de periode van 4 februari 1998 tot 3 april 1998 - een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant in auto's handelde en zich intensief bezighield met de start van het bedrijf van zijn zoon, [naam zoon], heeft de sociale recherche van de Regiopolitie IJsselland, District Midden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossier-onderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de bevindingen van een door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingdienst (FIOD) tegen een onder andere appellant en zijn zoon ingesteld onderzoek, en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2003.
Op grond van de eerste bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 29 januari 2003 de uitbetaling van de bijstandsuitkering van appellanten met ingang van 1 januari 2003 opgeschort (lees: geblokkeerd) om reden dat het gegronde vermoeden bestaat dat appellanten geen recht meer hebben op bijstand. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 maart 2003 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2003 beëindigd en bij besluit van 9 april 2003 dat recht over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 ingetrokken. De beëindiging en de intrekking van het recht op bijstand berusten op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, activiteiten als zelfstandige heeft verricht en daarmee zoveel inkomsten heeft verworven of had kunnen verwerven dat appellanten konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Tevens heeft gedaagde bij het besluit van 9 april 2003 de over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.060,33 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 29 januari 2003 en 27 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 september 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 9 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2003 en 4 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De blokkering van de uitbetaling
Of een blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan, hangt naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op de uitkering niet meer bestaat, dat slechts recht op een lager bedrag bestaat of dat de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
Naar het oordeel van de Raad kon bij gedaagde op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering beschikbare onderzoeksresultaten - met name de door appellant op 13 januari 2003 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring waaruit naar voor komt dat hij zijn zoon hielp met het exporteren van machines - een gegrond vermoeden bestaan dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat appellanten niet langer recht hadden op een bijstandsuitkering. Gedaagde is dan ook terecht tot blokkering van de uitbetaling van de bijstand overgegaan.
De intrekking en de beëindiging
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat appellant gedurende de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 en vanaf 1 januari 2003 voor zijn zoon [naam zoon] in betekenende mate werkzaamheden heeft verricht. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellant op
18 september 2002 ten overstaan van een opsporingsambtenaar van de FIOD heeft afgelegd. Uit die verklaring kan worden afgeleid dat appellant ten tijde hier van belang zijn zoon heeft geholpen bij het in opdracht van derden inkopen van gebruikte shovels en graafmachines en het regelen van het vervoer daarvan naar Turkije en dat de hulp van appellant heeft bestaan uit het leggen van contacten met opdrachtgevers, het adviseren bij de inkoop van machines en het bijhouden van de administratie. De verklaring van appellant vindt in voldoende mate steun in de andere gedingstukken en in het bijzonder in de verklaring die [naam zoon] op 18 september 2002 ten overstaan van een sociaal rechercheur en een opsporings- ambtenaar van de FIOD heeft afgelegd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de activiteiten van appellant na 18 september 2002 naar aard en omvang in relevante mate zijn gewijzigd.
Appellant heeft van deze activiteiten, die gelet op de aard en de omvang daarvan op geld waardeerbaar zijn, niet op de voorgeschreven wijze mededeling gedaan aan gedaagde, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellant eind november 2002 aan de Stichting Werk en Scholing heeft meegedeeld dat hij met ingang van 18 november 2002 voor 10 uur in dienst is getreden van zijn zoon, maakt dat niet anders.
De Raad is anders dan gedaagde van oordeel dat de onderzoeksbevindingen niet tevens de conclusie rechtvaardigen dat appellanten ten tijde hier van belang niet verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Uit de beschikbare onderzoeksgegevens valt niet af te leiden in welke precieze omvang werkzaamheden zijn verricht en evenmin wat de hoogte van de daarmee verworven inkomsten was. De Raad merkt in dit verband op dat in het rapport van
6 februari 2003 weliswaar wordt vermeld dat appellant over het jaar 2001 een winst van € 120.750,-- en over het tijdvak van
1 januari 2002 tot en met 14 mei 2002 een winst van € 94.875,-- heeft genoten, maar deze winstcijfers betreffen schattingen van de FIOD die zijn gebaseerd op een niet nader geëxpliciteerde analyse van een zeer beperkt aantal transacties, terwijl evenmin duidelijk wordt op grond waarvan die winst geheel aan appellant wordt toegerekend. Ook gedaagde heeft aan zijn standpunt geen berekening van de verworven inkomsten ten grondslag gelegd, waaruit valt af te leiden dat appellant zodanige inkomsten heeft ontvangen dat appellanten daarmee ten tijde hier van belang konden voorzien in de kosten van hun levensonderhoud.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 3 juli 2003, wat betreft de beëindiging van het recht op bijstand, en het besluit van 4 september 2003, wat betreft de intrekking van het recht op bijstand, niet berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2003 en van 4 september 2003 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorzover zij zien op de beëindiging en de intrekking van het recht op bijstand.
De Raad acht, gelet op het volgende, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van de besluiten van 3 juli 2003 en van 4 september 2003 in stand te laten.
De Raad is van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellanten van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 en met ingang van 1 januari 2003 recht op bijstand hadden. De Raad wijst er in dat verband op dat, aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dit volgens vaste jurisprudentie van de Raad meebrengt dat het aan hem is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat als hij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan appellanten volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellant heeft nagelaten een deugdelijke administratie van zijn werkzaamheden bij te houden. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw. Voorts was gedaagde gehouden het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen nu de feitelijke situatie per die datum niet wezenlijk verschilde van die in de voorafgaande periode.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Slotoverwegingen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist zoals hierna onder III is aangegeven. In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 juli 2003 voorzover dat de beëindiging van het recht op bijstand betreft alsmede het besluit van
4 september 2003 voorzover het de intrekking van het recht op bijstand betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van die besluiten in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hardenberg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hardenberg aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 164,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.