ECLI:NL:CRVB:2006:AV0149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3740 NABW + 04/3742 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg ongegrond werd verklaard. De appellanten, die van 16 juni 2001 tot 28 november 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvingen, werden geconfronteerd met een herziening van hun bijstandsrecht en een terugvordering van bijstandsuitkeringen over een bepaalde periode. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van de sociale recherche, dat had aangetoond dat appellant zonder melding activiteiten als zelfstandige had verricht en daarmee inkomsten had verworven.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het beroep ongegrond was verklaard en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om te concluderen dat appellant gedurende de relevante periode niet in bijstand-behoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat de gedaagde niet voldoende had aangetoond dat appellant zodanige inkomsten had dat hij niet meer recht had op bijstand. De Raad bevestigde wel de terugvordering van de bijstandsuitkeringen, maar beperkte het bedrag dat van appellante mocht worden teruggevorderd tot € 12.804,31. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor de gemeente om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van bijstandsrechten. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch leidt tot intrekking van het recht op bijstand, tenzij er voldoende bewijs is dat de betrokkene niet in bijstand-behoevende omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

04/3740 NABW
04/3742 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], voorheen gewoond hebbende te [woonplaats], appellant, en
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.P. van Dijk, advocaat te Dedemsvaart, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 3 juni 2004, reg.nr. 03/1327.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 04/3726 NABW en 04/3727 NABW, behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. Leferink en H.J. Meijer, beiden werkzaam bij de gemeente Hardenberg. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 16 juni 2001 tot 28 november 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Sedert 28 november 2001 ontvingen appellanten een uitkering op grond van de Abw naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een vermoeden dat de vader van appellant in auto's handelde en zich intensief bezighield met de start van het bedrijf van appellant, heeft de sociale recherche van de Regiopolitie IJsselland, District Midden (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant respectievelijk aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de bevindingen van een door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingdienst (FIOD) tegen een onder andere appellant en zijn vader ingesteld onderzoek en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2003.
De resultaten van het onderzoek waren voor gedaagde - voorzover hier van belang -aanleiding om bij besluit van 4 april 2003 het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot 25 oktober 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.436,67 van appellanten terug te vorderen. Het besluit berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, activiteiten als zelfstandige heeft verricht en daarmee zoveel inkomsten heeft verworven dat appellanten konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 4 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 24 september 2003 gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot 28 november 2001 van appellante, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bedrag dat van appellante mag worden teruggevorderd te beperken tot € 12.804,31 en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde deel van het besluit van 24 september 2003.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard en voorzover de rechtbank zelf ten aanzien van appellante in de zaak heeft voorzien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat appellant gedurende de periode van 1 juli 2001 tot 25 oktober 2002 werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellant op 18 september 2002 ten overstaan van een sociaal rechercheur en een opsporingsambtenaar van de FIOD heeft afgelegd. Uit die verklaring kan worden afgeleid dat appellant zich vanaf begin 2001 heeft beziggehouden met het in opdracht van derden inkopen van gebruikte shovels, compressoren en graafmachines en het regelen van het vervoer daarvan naar Turkije alsmede dat appellant daarvoor aanvankelijk een vast bedrag per machine en een vergoeding van gemaakte onkosten ontving en later een bepaald percentage van de prijs. Deze verklaring vindt wat betreft de in geding zijnde periode in voldoende mate steun in de overige gedingstukken. Appellant heeft van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling gedaan aan gedaagde, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant op 10 juni 2002 aan gedaagde heeft meegedeeld dat hij een eigen bedrijf wilde beginnen staat daaraan niet in de weg.
De Raad is echter anders dan gedaagde van oordeel dat de onderzoeksbevindingen niet tevens de conclusie rechtvaardigen dat appellant van 1 juli 2001 tot 28 november 2001 en appellanten van 28 november 2001 tot 25 oktober 2002 niet verkeerden in bijstand-behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Uit de beschikbare onderzoeksgegevens valt niet af te leiden in welke precieze omvang werkzaamheden zijn verricht en evenmin wat de hoogte van de daarmee verworven inkomsten was. De Raad merkt in dit verband op dat de in het rapport van 6 februari 2003 vermelde winstcijfers over het jaar 2001 en over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 14 mei 2002 schattingen van de FIOD betreffen die zijn gebaseerd op een niet nader geëxpliciteerde analyse van een zeer beperkt aantal transacties. Ook gedaagde heeft aan zijn standpunt geen berekening van de verworven inkomsten ten grondslag gelegd waaruit valt af te leiden dat appellant zodanige inkomsten heeft ontvangen dat daarmee ten tijde hier van belang kon worden voorzien in de kosten van levensonderhoud.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 24 september 2003, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 24 september 2003 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand.
De Raad acht, gelet op het volgende, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 24 september 2003 in stand te laten.
De Raad is van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellant over de periode van 1 juli 2001 tot 28 november 2001 en appellanten van 28 november 2001 tot 25 oktober 2002 recht op bijstand hadden. De Raad wijst er in dat verband op dat, aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dit volgens vaste jurisprudentie van de Raad meebrengt dat het aan hem is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat als hij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem (vanaf 28 september 2001 samen met appellante) volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellant heeft nagelaten een deugdelijke administratie van zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten bij te houden. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periodes. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ten aanzien van appellant voor de periode van 1 juli 2001 tot 28 november 2001 en ten aanzien van appellanten voor de periode van 28 november 2001 tot 25 oktober 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad beslissen zoals hierna onder III is aangegeven. In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 september 2003 voorzover dat de intrekking van het recht op bijstand betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het besluit van 24 september 2003 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij het besluit tot terug-vordering ten aanzien van appellant in stand heeft gelaten en, zelf in de zaak voorziend, de terugvordering ten aanzien van appellante heeft beperkt tot een bedrag van € 12.804,31;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Hardenberg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hardenberg aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.