[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2004, reg.nr. NABW 03/2174.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/4321 NABW, behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 31 oktober 2002 bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Daarbij heeft appellant als zijn woonadres vermeld [adres 1] te Capelle aan den IJssel. Blijkens het bevolkingsregister staat appellant sedert 26 september 2002 ingeschreven op dat adres.
Op 6 november 2002 heeft gedaagde aan appellant een eerste voorschot verstrekt tot een bedrag van € 690,--. Op 22 november 2002 en 11 december 2002 heeft gedaagde aan appellant voorschotten verstrekt tot een bedrag van in totaal € 1.480,--.
In verband met onduidelijkheid omtrent de woonsituatie heeft gedaagde appellant bij brief van 28 januari 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 6 februari 2003. Tijdens dit gesprek heeft appellant aangegeven dat hij wegens financiële problemen de woning aan de [adres 1] nog niet heeft betrokken en tijdelijk inwonend is bij een vriend op het adres [adres 2] te Capelle aan den IJssel. Gedaagde heeft appellant verzocht een schriftelijke verklaring te overleggen betreffende de inwoning bij de vriend. Aangezien appellant aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven, heeft gedaagde hem bij brief van 19 februari 2003 nogmaals verzocht de gevraagde informatie op 24 februari 2003 te leveren. Ook op dit verzoek heeft appellant niet gereageerd.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Tevens heeft gedaagde de betaalde voorschotten tot een bedrag van € 2.170,-- met toepassing van artikel 80 van de Abw van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2003 ongegrond verklaard. Hiertoe is - onder meer - overwogen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 6 juni 2003 gegrond verklaard voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van de verleende voorschotten, dat besluit in zoverre wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juni 2003 in stand zijn gelaten en het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing van de aanvraag
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant ten tijde in geding daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te Capelle aan den IJssel, dan wel tijdelijk inwonend was bij een vriend op het adres [adres 2] te Capelle aan den IJssel. De Raad merkt op dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie. De Raad is van oordeel dat appellant, ondanks herhaalde verzoeken van gedaagde, in gebreke is gebleven om die duidelijkheid te verschaffen. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, als gevolg van psychische decompensatie daartoe niet in staat was, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 7 mei 2003 blijkt weliswaar dat hij stressklachten had, maar niet dat hij als gevolg daarvan ten tijde hier van belang buiten staat was gedaagde juist en volledig over zijn woon- en leefsituatie te informeren. De Raad hecht in dit verband betekenis aan de Rapportage Medisch Onderzoek van Argonaut van 11 februari 2003. Daaruit blijkt dat appellant psychische klachten had, maar dat deze klachten geen grote beperkingen in het dagelijks leven opleverden.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad zal vervolgens bezien of er, gegeven de - in hoger beroep niet aangevochten - vernietiging door de rechtbank van het besluit van 6 juni 2003 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering, aanleiding is de rechtsgevolgen van dat vernietigde gedeelte in stand te laten.
Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een op grond van artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betreffende periode geen recht op bijstand bestaat. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 15 juni 2004, LJN AP 1847) kunnen op grond van artikel 80 van de Abw alleen die voorschotten worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn.
De Raad stelt vast dat op 6 november 2002, 22 november 2002 en 11 december 2002 aan appellant voorschotten zijn verstrekt en dat dit, gelet op het feit dat de aanvraag om bijstand op 31 oktober 2002 is ingediend, binnen de beslistermijn bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Abw is geschied. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde op grond van artikel 80 van de Abw gehouden was de aan appellant verleende voorschotten van hem terug te vorderen.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet hierop komt de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank, tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juni 2003 in stand moeten worden gelaten.
De aangevallen uitspaak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.