ECLI:NL:CRVB:2006:AV0133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4606 WWB + 04/4607 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en bijstandsuitkering onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellanten en de gevolgen daarvan voor hun bijstandsuitkering onder de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant en appellante, beiden wonende te Leeuwarden, ontvingen afzonderlijk bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Na de melding van appellant dat hij een kamer huurde in de woning van appellante, heeft het College van burgemeester en wethouders van Leeuwarden besloten om hun uitkeringen te herzien naar de norm voor gehuwden. Dit besluit werd door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellanten vanaf 1 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat zij als gehuwd moeten worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat zij hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en blijk gaven van wederzijdse verzorging, ondanks dat er geen gelijke financiële bijdrage in de kosten van de huishouding was. De Raad benadrukt dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet vereist is dat beide partijen een gelijke bijdrage leveren in de kosten.

De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter terecht was en bevestigt deze. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 januari 2006, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing, indien zij menen dat er sprake is van schending of verkeerde toepassing van de wet.

Uitspraak

04/4606 WWB
04/4607 WWB
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante beiden wonende te Leeuwarden,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. Van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 13 juli 2004, reg.nr. 04/595 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 december 2005 heeft mr. A.C. de Klerk, advocaat te Rotterdam, zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Klerk, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en appellante ontvingen ieder afzonderlijk bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, respectievelijk alleenstaande ouder. Nadat appellant aan gedaagde had opgegeven ingaande 1 oktober 2003 een kamer te huren in de woning van appellante, zijn bij besluit van 30 september 2003 de afzonderlijke uitkeringen van appellanten ingaande 1 oktober 2003 herzien in één gezamenlijke uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ingaande 1 oktober 2003 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante reeds vanaf een datum gelegen voor de in geding zijnde datum als enige gerechtigd was de bankrekening van appellant te beheren. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht appellant vanwege zijn alcoholverslaving en dreigende maatschappelijke teloorgang ter verdere verzorging en resocialisatie in huis te hebben opgenomen. Hier tegenover stond van de kant van appellant het incidenteel verrichten van klusjes. Appellanten aten samen, deden samen boodschappen en maakten samen uitstapjes. De Raad deelt het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank en gedaagde dat met het vorenstaande is voldaan aan het verzorgingscriterium.
De Raad wijst er in dit verband nog op dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet vereist is dat, naast het gezamenlijk hoofdverblijf, door beide betrokken personen een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins wordt geleverd.
Naar het oordeel van de Raad is door appellanten niet aangetoond dat sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat ter zake van de inwoning weliswaar op 29 september 2003 een contract is opgemaakt, doch dat de overeengekomen bijdrage van € 90,-- per maand niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en verzorging werd geboden. Hierbij is verder in ogenschouw genomen, dat aan appellant - met uitzondering van de slaapkamers van appellante en haar zoon - de gehele woning ter beschikking stond. Voorts is ter zitting gebleken dat appellant pas onlangs daadwerkelijk gestart is met de afbetaling van de verschuldigde bijdragen.
Nu appellanten ingaande 1 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, moeten zij vanaf die datum als gehuwd worden aangemerkt. Om die reden konden zij niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en hadden zij geen recht (meer) op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, respectievelijk alleenstaande ouder.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.