03/536 NABW + 03/538 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H.H.C.Th. Mulders, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 december 2002, reg.nr. 02/464 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 20 mei 2001 en 10 augustus 2001, omstreeks 6.35 uur, heeft de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in ambtsedig opgemaakte proces-verbalen van 22 mei 2001, 10 augustus 2001 en 30 november 2001. Hierin is opgenomen dat uit de opnamen blijkt dat een bijgebouw bij de woning van appellanten een witte dan wel lichtgrijze verkleuring te zien geeft, en dat dit betekent dat er op die locatie op het moment van de opnamen een hoge warmte-afgifte plaatsvond. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft er op 21 augustus 2001 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In het bijgebouw bij de woning van appellanten op het betreffende terrein is daarbij een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met
53 hennepplanten, 80 potten met glaswol, 10 assimilatielampen van elk 600 Watt, 5 jerrycans met groeisupplementen,
8 flessen met groeisupplementen, circa 9 meter irrigatieslang, een waterton, een dompelpomp, een luchtpomp, een tuinslang, 2 koolstoffilters, een flexibele aluminium slang, een hygrometer, een Ph meter, drie ventilatoren, een schakelmechanisme, een temperatuurmeter, 5 tijdschakelaars, een stekkerdoos en 10 transformatoren van elk 600 Watt. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van de energieleverancier betreffende het stroomver-bruik in de woning van appellanten. Tevens zijn er door appellant verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 3 oktober 2001, met toepassing van
artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 20 mei 2001 tot en met 20 augustus 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.770,88 van hen teruggevorderd. Appellanten zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 21 augustus 2001 in het bijgebouw bij de woning van appellanten een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij (53 planten en 80 potten met glaswol) en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij. Niet in geschil is, en ook de Raad stelt vast, dat appellanten het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde hebben gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten zijn van mening dat er geen enkele grond bestaat voor de stelling van gedaagde dat de kwekerij reeds op
20 mei 2001 in bedrijf was.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellanten een professionele kwekerij is aangetroffen en dat zij geen concrete verifieerbare gegevens hebben willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productie- middelen en de afzet van de oogst. Evenmin hebben zij een administratie bijgehouden. Dusdoende hebben zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun eigen rekening en risico dienen te blijven. Het feit dat appellant, zoals gesteld, wegens analfabetisme niet in staat is een boekhouding bij te houden doet daar niet aan af. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum van 20 mei 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 20 mei 2001 en 10 augustus 2001 thermische opnamen zijn gemaakt van het woonwagenkamp aan de [adres] te [woonplaats] en dat door een beëdigd opsporingsambtenaar is verklaard dat is waargenomen dat de schuur van appellanten oplichtte ten teken van de aanwezigheid van een hoge temperatuur.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun standpunt dat het recht op bijstand wel is vast te stellen nu uit de toegewezen strafrechtelijke ontnemingsvordering blijkt dat de inkomsten slechts € 601,25 bedroegen. Hiertoe overweegt de Raad dat de vaststelling van een wederrechtelijke genoten voordeel als hier aan de orde niet van invloed kan zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag. De Raad verwijst ter zake van strafrechtelijke ontnemings- vorderingen in bestuursrechtelijke procedures als de onderhavige naar zijn vaste rechtspraak zoals neergelegd in onder meer zijn uitspraak van 27 augustus 2003 (LJN AK3428)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft derhalve terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 20 mei 2001 tot en met 20 augustus 2001 ingetrokken.
Met het vorenstaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. Op grond van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw is eveneens gegeven dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.