[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2004, reg.nr. 04/178 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Mr. Crutzen heeft het hoger-beroepschrift nadien nog aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Crutzen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers en mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, beiden werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 11 november 1996 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 19 maart 1998 heeft gedaagde de vanaf april 1998 voor appellant geldende betaaldatum van zijn uitkering gewijzigd, te weten de 15e van de daarop volgende maand, te beginnen op 15 mei 1998. De Raad heeft bij uitspraak van
25 februari 2003 (LJN AF6288) met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het destijds door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 maart 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar tegen dat besluit kon worden gemaakt.
Gedaagde heeft op 3 april 1998 appellant een concept-leenovereenkomst met bijlage en een begeleidende brochure toegezonden. Daarin stelt gedaagde toekenning op grond van de Abw van een overbruggingsuitkering in het vooruitzicht tot een bedrag van f 1.383,56, waarvan f 300,-- om niet en het restant van f 1.083,56 in de vorm van een geldlening. Appellant heeft op 5 april 1998 daarmee ingestemd en gedaagde gemachtigd tot verrekening van de als geldlening verleende bijstand bij de beëindiging van de uitkering met de laatste uitkering en het nog uit te betalen vakantiegeld. Gedaagde heeft daarop tot toekenning van de overbruggingsuitkering besloten en het bedrag van f 1.383,56 op 25 april 1998 aan appellant uitbetaald. Tegen deze toekenning heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 1 september 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant jegens gedaagde beëindigd wegens zijn verhuizing naar [woonplaats].
Bij brieven van 10 juli 2003, 3 september 2003 en 8 oktober 2003 heeft gedaagde aan appellant verzocht het nog openstaande bedrag van € 328,88 van de geldlening terug te betalen. Appellant heeft niet aan dat verzoek voldaan.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw een bedrag van
€ 328,88 van appellant teruggevorderd wegens niet-nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de overbruggingsuitkering, voorzover deze in de vorm van een geldlening is verstrekt.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in dit geding, anders dan de gemachtigde van appellant meent, op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand met toepassing van de bepalingen van de Abw dient te worden beslist.
Vaststaat dat gedaagde aan appellant bijstand als overbruggingsuitkering in de vorm van een geldlening heeft toegekend tot een bedrag van f 1.083,56 (€ 491,70). Tegen deze toekenning heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het betreffende besluit na het verstrijken van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat in het onderhavige geding tussen partijen ervan moet worden uitgegaan dat de vorm waarin het bedrag van f 1.083,56 is verstrekt, juist is.
De Raad stelt voorts vast dat appellant, nadat de verlening van bijstand vanwege gedaagde aan hem wegens verhuizing naar een andere gemeente was beëindigd, in strijd met de aan de geldlening verbonden voorwaarden niet geheel aan zijn aflossings-verplichting heeft voldaan en dat hij ter zake, ook na de aanmaningen van 10 juli 2003, 3 september 2003 en
8 oktober 2003, in gebreke is gebleven. Gedaagde was dan ook gehouden met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw het restantbedrag van € 328,88 van appellant terug te vorderen.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
De stelling dat personen die, anders dan appellant, tijdig rechtsmiddelen hebben aangewend en alsnog ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 25 februari 2003 overbruggingsbijstand in zijn geheel om niet van gedaagde hebben verkregen, per saldo beter af zullen zijn dan appellant, kan niet als juist worden aanvaard. De Raad wijst erop dat deze wijziging van de vorm van bijstandsverlening op zich niet in de weg staat aan de bevoegdheid van gedaagde tot intrekking en terugvordering van in zijn geheel om niet verleende overbruggingsbijstand over te gaan nadat (ook) ten aanzien van hen de maandelijkse verlening van algemene bijstand door gedaagde zal zijn beëindigd. De Raad merkt daarbij op dat het bepaalde in de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder b, respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand daarvoor de wettelijke grondslag bieden (zie in verband met overgangsrecht: de uitspraak van de Raad van
21 april 2005, LJN AT4358).
Ook de vergelijking van appellant met personen die niet naar een andere gemeente verhuizen en aangewezen blijven op een bijstandsuitkering leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Immers jegens deze personen blijft gedaagde uit hoofde van zijn wettelijke taken en bevoegdheden op het terrein van de bijstandswetgeving verantwoordelijkheid behouden voor de voorziening in de bestaanskosten, terwijl appellant na zijn verhuizing ter zake is aangewezen op zijn huidige gemeente van vestiging.
De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
19 december 2002, LJN AF3082) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad niet gebleken. De Raad wijst er in dat verband nog op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gedaagde kwam dan ook niet de bevoegdheid toe geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.