ECLI:NL:CRVB:2006:AU9496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5107 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag nieuwe bijstandsuitkering na beëindiging eerdere bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.L. Timmermans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 9 augustus 2004 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de afwijzing van de aanvraag om bijstandsuitkering van appellant na de beëindiging van zijn eerdere bijstandsuitkering op 5 maart 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de schending van de inlichtingenverplichting door appellant en zijn partner, wat leidde tot de beëindiging van hun recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant voor bijstand met ingang van een datum na de beëindiging van het recht op bijstand niet aan de afwijzing ten grondslag kon worden gelegd, en dat het besluit van 24 juli 2003 niet in stand kon blijven. De Raad heeft de waarde van de bezittingen van appellant beoordeeld, waarbij hij opmerkte dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen eigendomsbewijs en gegevens over de waarde van zijn grond in Turkije te verstrekken. De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2003 vernietigd, behoudens het verzoek om vergoeding van proceskosten. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--, en is bepaald dat de gemeente Tilburg het griffierecht van € 133,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

04/5107 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 augustus 2004, reg.nr. 03/1936 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Timmermans en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving tot 5 maart 2002 samen met [F. A.] bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Gedaagde heeft dit recht op bijstand beëindigd met ingang van 5 maart 2002.
In zijn uitspraak van 29 maart 2005, reg.nrs. 03/1942 NABW en 03/1934 NABW, heeft de Raad geoordeeld dat ten tijde van de beëindiging van het recht op bijstand op 5 maart 2002 als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant en [F. A.] niet kan worden vastgesteld of zij verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
In evengenoemde uitspraak is de Raad tot eenzelfde oordeel gekomen met betrekking tot de intrekking door gedaagde van het recht op bijstand van appellant en [F. A.] over de periode van 12 augustus 1994 tot en met 4 maart 2002. De Raad heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant van 12 augustus 1994 tot 8 april 1999 over vier appartementen te [plaatsnaam], Turkije, heeft beschikt en dat onduidelijk is gebleven voor welke prijs de appartementen in 1999 zijn verkocht en op welke wijze het daaruit verkregen vermogen vervolgens is aangewend. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat de waarde van een vanaf 16 januari 1997 op naam van appellant geregistreerd perceel grond te [plaatsnaam], Turkije, niet vastgesteld kan worden.
Voorts heeft de Raad in meergenoemde uitspraak een besluit tot terugvordering door gedaagde van voor appellant en
[F. A.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1997 tot en met 4 maart 2002 in stand gelaten.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand van appellant van 23 mei 2002 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand van appellant van 6 maart 2003 wederom op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Bij besluit van 24 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de aanvraag van appellant van 6 maart 2003 strekt tot verlening van bijstand met ingang van een datum welke is gelegen na de beëindiging van het recht op bijstand per 5 maart 2002. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 21 november 2000, LJN AJ9717, kan in zo’n geval toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet aan de afwijzing ten grondslag worden gelegd. Het besluit van 24 juli 2003 kan dan ook niet in stand blijven.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is in dit geding van belang de waarde van de bezittingen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, verminderd met de in aanmerking te nemen schulden, in de periode van 6 maart 2003 (datum aanvraag) tot en met 10 juni 2003 (datum primair besluit). Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij zijn aanvraag heeft opgegeven over onroerend goed te beschikken en voorts schulden te hebben in verband met afgesloten leningen en de terugvordering van kosten van bijstand door gedaagde. Vervolgens heeft gedaagde aan appellant verzocht om het eigendomsbewijs over te leggen en gegevens omtrent de waarde van de grond in Turkije te verstrekken. Door dit na te laten heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van het vermogen van appellant (ook) in de hier van belang zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het standpunt van appellant dat uitgegaan moet worden van de waarde van zijn bezittingen zoals vermeld in de aan het eerdere besluit tot intrekking van het recht op bijstand ten grondslag gelegde rapportage, volgt de Raad niet, omdat het hier gaat om de vermogenssituatie van appellant in een veel later tijdvak dan die waarop het rapport van de Nederlandse Ambassade te Ankara van 26 maart 2001 zag.
Slotoverwegingen
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 juli 2003 wegens strijd met de wet vernietigen, behoudens voorzover daarbij is beslist op het verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juli 2003 in stand te laten.
Ten slotte ziet de Raad aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juli 2003 behoudens voorzover daarbij is beslist op het verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juli 2003 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.