03/2780 NABW + 03/2781 NABW
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 april 2003, reg. nrs. 02/1669, 02/2210 en 02/2621.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005 waar voor appellanten is verschenen mr. Hest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Nelissen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 6 oktober 1997 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand naar de norm voor gehuwden.
Op 22 oktober 2001 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in een schuur behorende bij de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit in totaal 84 hennepplanten, 6 assimilatielampen van elk 600 Watt, 2 ventilatoren, een pomp en een filter, schakelklokken en flacons/jerrycans met onder meer vloeibare kunstmest. Appellant heeft tegenover de politie verklaard dat de hennepkwekerij van hem was, dat hij die kwekerij zelf heeft ingericht en dat de kwekerij sinds ongeveer 7 weken in bedrijf is.
Vervolgens is namens gedaagde nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2002 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2002 beëindigd en het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot
1 januari 2002 ingetrokken. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellanten niet hebben voldaan aan de ingevolge
artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep. Voorts heeft gedaagde overwogen dat het vermogen van appellanten met de teelt van hennep kennelijk meer is gaan bedragen dan het vermogen dat bij de beoordeling van de aanspraak op bijstand buiten beschouwing kan worden gelaten.
Bij besluit van 25 juni 2002 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de grief dat appellanten uit de kwekerij in het geheel geen inkomsten hebben ontvangen heeft gedaagde overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat met een bedrijf als waarvan hier sprake is in korte tijd enorme winsten kunnen worden gemaakt. Voorts worden aan een bedrijf hoge eisen gesteld, aan zowel de bedrijfsvoering en het inzichtelijk maken daarvan als ook aan een betrouwbare en verifieerbare financiële verantwoording. Appellanten hebben geen mededeling gedaan van de werkzaamheden en de inkomsten. Ook is geen deugdelijke administratie bijgehouden. Nu op andere wijze evenmin inzicht is te verkrijgen in het geheel van de door hen verrichte activiteiten en de uitgaven en inkomsten, komt dit naar het oordeel van gedaagde voor risico van appellanten. Op grond van de aangetroffen hoeveelheid groeimiddel stelt gedaagde zich op het standpunt dat er minimaal 8 oogsten zijn geweest en dat hiermee een vermogen is gerealiseerd van € 33.549,44.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde appellanten meegedeeld - voorzover hier van belang - dat als gevolg van de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot 1 januari 2002 de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.697,78 van hen wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 3 september 2002 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 maart 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 21 februari 2002 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit op bezwaar van 23 juli 2002 (hierna: besluit III) heeft gedaagde de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd. Gedaagde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellanten met de opbrengsten van 6 oogsten een vermogen van € 25.157,58 hebben kunnen realiseren waarmee het vrij te laten vermogen ruimschoots wordt overschreden.
Appellanten hebben tegen alle drie de besluiten op bezwaar bij de rechtbank beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit III gegrond verklaard, dit besluit - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank heeft met betrekking tot de besluiten I en II overwogen dat appellanten, door geen melding te maken van (hun inkomsten uit) de hennepkwekerij, hun recht op bijstand over het tijdvak waarin zij van die inkomsten hebben kunnen profiteren niet is vast te stellen. Het recht op bijstand over die periode is terecht ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn terecht van appellanten teruggevorderd.
Met betrekking tot besluit III heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van 6 oogsten het resterende bedrag aan vermogen (na intering hiervan) in februari 2002 omstreeks € 9.000,-- bedraagt, zodat er ten tijde van de nieuwe aanvraag geen overschrijding is van de voor appellanten geldende vermogensgrens. Gedaagde heeft, zo concludeert de rechtbank, ten onrechte de aanvraag van 21 februari 2002 afgewezen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 5 augustus 2003 appellanten met ingang van 21 februari 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden verstrekt.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a. Intrekking over de periode van 1 september 2001 tot en met 22 oktober 2001
Vaststaat dat op 22 oktober 2001 in de schuur bij de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is, en ook de Raad stelt vast, dat appellanten het exploiteren van deze kwekerij niet aan gedaagde hebben gemeld. Appellanten stellen zich evenwel op het standpunt dat, nu de kwekerij eerst ongeveer 7 weken in bedrijf was, er nimmer is geoogst en er derhalve geen sprake is geweest van inkomsten. Appellanten stellen voorts dat het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel tot de situatie dat het recht op bijstand als gevolg van die schending niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak is het in gevallen als hier aan de orde aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, gedaagde niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 22 oktober 2001 in te trekken. De Raad is van oordeel dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. De Raad overweegt dienaangaande dat appellanten onmiskenbaar activiteiten hebben verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer mede omdat niet op voorhand valt uit te sluiten dat appellanten hoe dan ook inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij hebben ontvangen. Appellanten hebben van deze werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Evenmin hebben appellanten aan de hand van aankoopnota’s of een administratie aannemelijk kunnen maken wanneer zij met hun werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij zijn begonnen. Appellanten hebben hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor hun rekening dienen te blijven. De enkele stelling van appellanten dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen acht de Raad in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten aan gedaagde geen toereikende inlichtingen hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Gedaagde heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2001 tot en met 22 oktober 2001 ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
b. Intrekking over de periode van 23 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 en de beëindiging per 1 januari 2002
Voor het standpunt van gedaagde dat appellanten vanaf 23 oktober 2001 feitelijk de beschikking moeten hebben gehad over een vermogen van ruim € 33.000,-- ontstaan uit inkomsten in verband met 8 eerdere oogsten van de hennepkwekerij, heeft de Raad in de gedingstukken geen objectieve aanwijzingen gevonden. Uit de conclusie van de politie, getrokken aan de hand van met ongeveer voor de helft gevulde flacons groeimiddel, dat er in elk geval 8 tot 10 oogsten moeten zijn geweest kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat appellanten vanaf 23 oktober 2001 feitelijk beschikten over in aanmerking te nemen vermogen. Nu op 22 oktober 2001 de kwekerij is ontmanteld kan evenmin worden gesteld dat appellanten vanaf
23 oktober 2001 hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw hebben geschonden door geen mededeling te doen van het exploiteren van een hennepkwekerij. Vanaf die datum is immers niet gebleken dat appellanten nog een dergelijk bedrijf hadden.
Besluit I ontbeert dan ook een deugdelijke feitelijke grondslag voorzover het ziet op de intrekking over de periode van
23 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 alsmede voorzover het betrekking heeft op de beëindiging per 1 januari 2002.
Gelet op het vorenstaande kan besluit II dat betrekking heeft op terugvordering van over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 gemaakte kosten van bijstand niet in stand blijven. Voor de periode vanaf 23 oktober 2001 is immers niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Terugvordering van de over de periode van 1 september 2001 tot en met 22 oktober 2001 gemaakte kosten van bijstand kan de toetsing van de Raad wel doorstaan. Ter zake hiervan is wel voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen om van terugvordering over deze periode geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad kan aan de beoordeling van de aangevallen uitspraak voorzover die ziet op besluit III niet toekomen. In het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden. Gedaagde heeft bij besluit van 5 augustus 2003 aan appellanten met ingang van 21 februari 2002 alsnog bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Voorts is, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken dat appellanten vanaf 23 oktober 2001 en per 1 januari 2002 feitelijk beschikten over in aanmerking te nemen vermogen. Nu tevens, zoals ter zitting van de Raad is komen vast te staan, schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb niet langer aan de orde is, kan thans geen tot de persoon van appellanten te herleiden procesbelang meer worden vastgesteld bij een beoordeling van besluit III.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover deze ziet op besluiten I en II. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen die besluiten gegrond verklaren en besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 23 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 alsmede op de beëindiging van het recht op bijstand per 1 januari 2002. Besluit II zal de Raad vernietigen wegens strijd met de wet. Voorts zal worden bepaald dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 8 februari 2002 en van 8 maart 2002. Gedaagde zal hierbij tevens een besluit dienen te nemen ter zake van het verzoek van appellanten om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
De Raad zal het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op besluit III niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand (het indienen van beroepschriften tegen besluit I en besluit II en het verschijnen van de gemachtigde van appellanten ter zitting van de rechtbank) en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de besluiten I en II;
Verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten I en II gegrond;
Vernietigt besluit I voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 23 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 alsmede op de beëindiging van het recht per 1 januari 2002, alsmede besluit II;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het ziet op besluit III;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 145,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.