het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
10 september 2003, reg.nr. 03/412 WVG.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Rohrich, werkzaam bij de gemeente Emmen en waar voor gedaagde H. Hindriks, haar vader, is verschenen.
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 28 maart 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 20 februari 2003 ongegrond verklaard. Bij dat besluit had appellant op grond van het bepaalde in en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) de namens gedaagde ingediende aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een auto-aanpassing afgewezen en haar een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer – met de indicatie dat een begeleider en vervoer per rolstoeltaxi om medische redenen noodzakelijk zijn - toegekend. Aan de afwijzing van de auto-aanpassing ligt ten grondslag dat gedaagde door appellant in staat wordt geacht onder begeleiding gebruik te maken van het – ingevolge de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Emmen (Verordening) primaat genietend - collectief vervoer.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak – met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2003 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank acht het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid, omdat uit het advies van de medisch adviseur van appellant niet duidelijk blijkt dat bij het verrichte onderzoek aandacht is besteed aan het feit dat gedaagde is aangewezen op het gebruik van specialistische apparatuur en aan de consequenties daarvan voor deelname aan het collectief vervoer. Bovendien is de rechtbank van oordeel, dat de aan gedaagde toegekende voorziening in de vorm van collectief vervoer, gelet op het zogeheten Wvg-Protocol, niet zonder meer als een verantwoorde voorziening in de zin van de Wvg kan worden aangemerkt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de arts die gedaagde heeft onderzocht, heeft gezien dat een zuurstoffles en een voedingspomp aan de rolstoel van gedaagde bevestigd waren, en dat deze arts daar bij haar advies rekening mee heeft gehouden. In dat verband heeft appellant gewezen op de vermelding van de benodigde zorg in het advies van de medisch adviseur onder de rubriek ‘aanwezige hulpmiddelen’.
De Raad deelt, gelet hierop, niet het oordeel van de rechtbank dat het advies op dit punt niet zorgvuldig zou zijn voorbereid.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat appellant niet gebonden is aan het Wvg-Protocol. In de gemeente Emmen is dit protocol niet op enigerlei wijze ingevoerd.
De Raad acht de grief van appellant terecht opgeworpen en verwijst voor een uitgebreidere motivering naar zijn uitspraak van 19 november 2003, LJN-nr. AO0526.
De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank op onjuiste gronden het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 gegrond heeft verklaard.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of appellant op juiste gronden de aanvraag van gedaagde om een vervoersvoorziening in de vorm van een auto-aanpassing heeft afgewezen.
Vast staat dat in de Verordening primaat is toegekend aan het collectief vervoer.
De Raad acht op grond van de gedingstukken en het verhandelende ter zitting voldoende aannemelijk dat gedaagde onder begeleiding gebruik kan maken van de rolstoeltaxi waarmee het collectief vervoer wordt uitgevoerd. De stelling van gedaagde dat zij daarvan niet zelfstandig gebruik kan maken, omdat er onderweg mogelijk deskundige hulp nodig is bij het gebruik van de specialistische apparatuur, kan daaraan niet afdoen, omdat één begeleider, zoals een van de ouders of een medewerker van de AWBZ-instelling waar gedaagde verblijft, gratis mee mag reizen. Nu evenmin andere omstandigheden zijn gebleken die een contra-indicatie vormen voor het reizen met het collectief vervoer, concludeert de Raad dat de afwijzing van de gevraagde auto-aanpassing op een goede grond berust.
De rechtbank heeft dan ook het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 ten onrechte gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, zodat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep wordt alsnog ongegrond verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en
mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.