[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 april 2003, reg.nr. WVG 02/940.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot J.T. Curvers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.W.P. de Wijs-Menne, mr. M.J.H. van der Burgt en M.E.W. Muller, allen werkzaam bij de gemeente Beesel.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante lijdt aan een neurologische aandoening, als gevolg waarvan zij volledig rolstoelafhankelijk en zorgbehoevend is.
Appellante heeft gedaagde verzocht haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vergoeding toe te kennen ten behoeve van een aanbouw van een slaapkamer en natte cel op de begane grond.
Bij besluit van 5 november 2001 is door gedaagde aan appellante een (voorlopige) financiële tegemoetkoming toegekend voor woningaanpassing op grond van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Beesel 2001, zijnde € 59.644,99. Tegen dat besluit is op 11 december 2001 een bezwaarschrift ingediend. In verband met het advies van de welstandscommissie om in plaats van een plat dak een puntdak te realiseren, is het besluit van 5 november 2001 vervangen door een nieuw besluit. In dit nieuwe besluit van 19 maart 2002 wordt een bedrag toegekend van € 82.852,35.
Bij schrijven van 16 april 2002 is ook tegen laatstgenoemd besluit een bezwaarschrift ingediend, waarbij appellante heeft aangevoerd dat binnen het kader van de eisen van soberheid en eenvoud de gewenste aanbouw van een slaapkamer niet binnen 155 m³ realiseerbaar is en dat redelijkheid en billijkheid vergoeding van het feitelijk bouwvolume van 179,2 m³ vereisen. Zij verzoekt het college ook de meerkosten daarvan ad € 11.406,54 te vergoeden.
Het bezwaar van appellante is bij besluit van 22 juli 2002 ongegrond verklaard, waarbij gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat een bouwvolume van 155 m³ overeenkomt met het programma van eisen van het Regionaal Indicatieorgaan Noord Limburg (Rio), blijkens welk programma de oppervlakte waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming wordt verleend voor een tweepersoons slaapkamer 18 m² bedraagt. Gedaagde stelt zich voorts op het standpunt dat appellante akkoord is gegaan met een vergoeding voor een volume van 155 m³ en dat zij het meerdere zelf zou betalen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aangetoond dat een slaapkamer met een oppervlakte van meer dan 18 m² noodzakelijk is.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat bij een oppervlakte van 18 m² er slechts één draaicirkel voor haar rolstoel mogelijk is en dat, gezien de situering van deuren, ramen, bed en kledingkast, twee draaicirkels noodzakelijk zijn. Bij een oppervlakte van 18 m² kan zij de kledingkast niet met haar rolstoel bereiken c.q. zich zelfstandig wenden en keren. De toegekende Wvg-voorziening komt naar haar mening in onvoldoende mate tegemoet aan haar behoefte, ook met inachtneming van criteria van soberheid en doeltreffendheid.
De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt stelt dat een slaapkamer van 18 m² voor appellante een adequate woonvoorziening is.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg wordt (voor zover hier van belang) onder een woonvoorziening verstaan elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen. Naar vaste jurisprudentie van de Raad moet het in deze bepaling ten aanzien van woningaanpassing neergelegde criterium ‘ergonomische beperkingen’ aldus worden uitgelegd, dat voor het vergoeden van dergelijke aanpassingen het vereiste geldt dat er zich bij een gehandicapte een - hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke handicap voortvloeiende - belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voorzover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Gelet op dit samenstel van algemeen verbindende voorschriften is de Raad van oordeel dat gedaagde door bij de uitleg van het begrip ‘ergonomische beperkingen’ uit te gaan van de normen die zijn neergelegd in het Handboek voor Toegankelijkheid geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Onweersproken is dat het Handboek kan worden aangemerkt als een deugdelijke referentie voor het toegankelijk en bruikbaar ontwerpen en bouwen voor onder andere mensen met een handicap.
De in het Handboek opgenomen eis voor een slaapruimte voor twee personen, van wie één rolstoelgebruiker is, is 13,3 m². Hierbij is onder meer uitgegaan van een bed van 2 m breed en 2,10 m lang en één draaicirkel voor rolstoelgebruik.
Nu de in geding zijnde slaapkamer een grotere oppervlakte heeft, te weten 18 m², moet deze kamer als een adequate slaapkamer voor appellante (en haar echtgenote) worden beschouwd. In een dergelijke ruimte moet appellante geacht worden de noodzakelijke transfers te kunnen maken. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve medische gegevens aangetoond dat een grotere slaapkamer noodzakelijk is. De enkele omstandigheid dat appellante met een slaapkamer groter dan 18 m², en derhalve met een tweede draaicirkel, in staat wordt gesteld om op de door haar gewenste wijze gebruik te maken van de slaapkamer, levert niet een zodanige noodzaak op dat gedaagde met toepassing van de hardheidsclausule gehouden is om de meerkosten die aan die grotere slaapkamer verbonden zijn te vergoeden. Gedaagde is met een beroep op deze clausule in voldoende mate tegemoetgekomen aan de wensen van appellante. Onder meer is, conform het advies van de welstandscommissie, de bouwwijze aangepast en is in plaats van een plat dak een puntdak gerealiseerd waardoor de totale bouwkosten aanzienlijk hoger werden dan aanvankelijk was voorzien.
In hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.