UITSPRAAK Gerectificeerd exemplaar 04/4472 ANW
de Raad van bestmir van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2004, reg.nr. 03/3205.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. GJ. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb), en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde is blijkens gegevens vermeld in de Gemeentelijke Basisadministratie van 13 december 1969 tot 4 december 1976 gehuwd geweestmet G. [K.-M.] (hierna:) [K.-M.]. Op 19 januari 1999 is [K.-M.] overleden.
Op 20 maart 2003 heeft gedaagde bij appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Bij de aanvraag heeft gedaagde opgegeven dat zij op de datum van overlijden gehuwd was met [K.-M.] en niet duurzaam gescheiden van hem leefde.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft appellant op de aanvraag afwijzend beslist. Volgens appellant was gedaagde geen nabestaande van de overledene.
In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat zij volgens de Iraanse wet vanaf 27 maart 1979 tot diens overlijden (opnieuw) met [K.-M.] gehuwd is geweest en met haar overleden man een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Als bewijsstukken voor haar stelling dat zij diens echtgenote was heeft zij een verklaring van de ambassade van de Islamitische republiek Iran, haar trouwboekje en een kopie van haar Iraanse paspoort overgelegd.
Bij besluit van 19 September 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2003 ongegrond verklaard op de grond dat gedaagde haar op 27 maart 1979 gesloten huwelijk (lees: huwelijksakte) nooit in Nederland heeft laten legaliseren en daarom niet als echtgenote van [K.-M.] kan worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 19 September 2003 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Naar de mening van appellant is aan gedaagde op goede gronden een nabestaandenuitkering geweigerd en is de rechtbank ten onrechte overgegaan tot een proceskostenveroordeling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Anw wordt onder nabestaande verstaan de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad merkt vooraf op dat de beoordeling van de door appellant aangevoerde grieven tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet los kan worden gezien van de primair te beantwoorden vraag of gedaagde op de dag van het overlijden van [K.-M.] zijn echtgenote was. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag zal immers moeten worden bezien of op dat tijdstip al dan niet sprake was van duurzaam gescheiden leven. Pas bij een ontkennend antwoord op deze vraag komt de vraag aan de orde of gedaagde en [K.-M.] op dat tijdstip al dan niet een gezamenlijke huishouding voerden.
Met betrekking tot de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde op de dag van het overlijden van [K.-M.] niet zijn echtgenote was, overweegt de Raad het volgende.
In bezwaar heeft gedaagde documenten overgelegd waaruit volgens haar het bestaan van het (tweede) huwelijk tussen haar en [K.-M.] zou blijken. Daarmee ligt de vraag voor of hun in 1979 in Iran gesloten tweede huwelijk naar internationaal privaatrecht een rechtsgeldig huwelijk is. De Raad stelt vervolgens vast dat in dit geval een onderzoek naar en beoordeling van deze vraag geheel achterwege is gebleven. Dit betekent dat het besluit van 19 september 2003 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
Uit het vorenstaande volgt reeds dat het besluit van 19 september 2003 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 19 september 2003 is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met verbetering van de gronden waarop de vernietiging rust. Appellant zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Met het oog op deze nadere besluitvorming merkt de Raad nog het volgende op.
Voor het geval dat na nader onderzoek mocht worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het in 1979 in Iran gesloten huwelijk een op grond van internationaal privaatrecht te erkennen huwelijk is, kan appellant bij zijn nieuwe besluit op bezwaar tot uitgangspunt nemen dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwijst daarbij naar hetgeen appellant in het hoger-beroepschrift ter zake heeft aangevoerd. Met de strekking van dat betoog, waartegen geen verweer is gevoerd, kan de Raad zich verenigen.
Met betrekking tot de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de Svb tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van herroeping van het primaire besluit is in dit geval (nog) geen sprake, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van evengenoemde bepaling. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanrnerking, voorzover daarbij de Svb is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Appellant zal opnieuw dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van die kosten bij zijn nieuwe besluit op bezwaar.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 19 september 2003 is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de Svb is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen gezamenlijke huishouding en duurzaam gescheiden leven.