04/4198 NABW + 04/4199 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2004, reg.nrs. 03/2630 en 04/479.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is desgevraagd nog een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Balkema, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De kantonrechter te Arnhem heeft bij beschikking van 23 december 1993 de goederen die aan appellante (zullen) toebehoren onder bewind gesteld en tevens de broer van appellante, [naam broer], tot bewindvoerder benoemd. Voorts heeft de rechtbank appellante bij beschikking van 14 januari 1999 onder curatele gesteld en [naam broer] tot curator benoemd. Op 10 mei 2000 is appellante opgenomen in psychiatrisch ziekenhuis [woonplaats]. Sedert 1 augustus 2000 ontving appellante van gedaagde bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft.
Op 31 oktober 2001 respectievelijk 31 december 2001 heeft [naam broer] (hierna: de curator) namens appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor (bij appellante in rekening te brengen) reis- en bureaukosten alsmede beloningskosten van de curator. Deze aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk 2 januari 2002 en 18 februari 2002 afgewezen. Op 12 april 2002 heeft de curator bij de rechtbank, sector kanton, een verzoek tot machtiging inzake curatelebewind ingediend. Bij beschikking van 17 juni 2002 heeft de kantonrechter aan de curator een vergoeding toegekend voor verrichte en te verrichten werkzaam- heden van € 65,-- per maand over de periode van 15 januari 1999 tot 1 september 2002 en van € 50,-- per maand vanaf
1 september 2002.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 19 juli 2002 de besluiten van 2 januari 2002 en 18 februari 2002 ingetrokken en appellante alsnog met ingang van 31 oktober 2001 een forfaitair bedrag van € 22,69 per maand aan bijzondere bijstand toegekend voor reis- en bureaukosten van de curator alsmede over de periode van 31 oktober 2001 tot en met 31 augustus 2002 een bedrag van € 65,-- per maand als tegemoetkoming in belonings-kosten van de curator. Dit laatste bedrag is overeenkomstig de beschikking van de kantonrechter van 17 juni 2002 met ingang van 1 september 2002 gewijzigd in € 50,-- per maand.
Bij besluit van 9 januari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 juli 2002 gemaakte bezwaar ten aanzien van de ingangsdatum van de bijzondere bijstand ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd primair dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht, dat immers bepalend is het moment waarop de kosten op appellante gaan drukken en subsidiair dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000 dient te worden verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is of de ingangsdatum van de bijzondere bijstand voor de door de curator bij appellante in rekening gebrachte kosten terecht op 31 oktober 2001 is gesteld.
De Raad stelt vast dat de afwijzing van de bijzondere bijstand betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt vóór de aanvraag van 31 oktober 2001. Dat het hier niet zou gaan om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan de Raad niet volgen, nu in zaken als deze bepalend is wanneer de betreffende kosten zijn opgekomen en niet het tijdstip waarop de rekening van deze kosten door de curator aan appellante wordt gepresenteerd.
De Raad acht voorts geen bijzondere omstandigheden aanwezig die gedaagde ertoe zouden moeten brengen om appellante, in afwijking van het uitgangspunt dat (bijzondere) bijstand wordt verleend met ingang van de datum van aanvraag/eerste melding, naast de toegekende bijzondere bijstand per 31 oktober 2001 tevens in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in bovenvermelde kosten voorzover deze zien op de periode vóór 31 oktober 2001.
In dit verband wijst de Raad erop dat uit een oogpunt van goede uitvoering van de Abw van degene die als curator is benoemd in redelijkheid mag worden verlangd dat deze in het kader van de vermogensrechtelijke belangenbehartiging van de onder curatele gestelde een aanvraag om bijzondere bijstand indient zodra er kosten opkomen die naar zijn oordeel in rekening moeten worden gebracht aan een belanghebbende die zelf niet over de middelen beschikt om deze kosten te voldoen en bij zijn aanvraag de aard van die kosten vermeldt. Het is dan vervolgens aan burgemeester en wethouders om met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Abw te bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken door de curator dienen te worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden. Indien de curator nalaat tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand voor bedoelde kosten in te dienen, moet dit nalaten aan de belanghebbende worden toegerekend. Van omstandigheden die in dit geval de verlate indiening van de bijstandsaanvraag kunnen rechtvaardigen, is de Raad niet gebleken.
Voorzover door appellante tevens nog is beoogd een beroep te doen op het door gedaagde gevoerde beleid ten aanzien van zogeheten “kruimelvoorzieningen”, inhoudende dat met de indiening van een aanvraag om bijzondere bijstand voor zeer geringe kosten uiterlijk een jaar kan worden gewacht, treft dit beroep geen doel reeds omdat de omvang van de kosten niet zodanig gering is dat van kruimelbedragen kan worden gesproken.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.