[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Pentasz Mergelland in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals.
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2004, reg.nrs. 04/295 en 04/296.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 05/194, behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich vanuit de Bondsrepubliek Duitsland op 17 mei 2002 in Nederland gevestigd. Op 21 mei 2003 heeft hij een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 23 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant recht op algemene bijstand toegekend met ingang van 12 mei 2003.
Op 8 augustus 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Hij heeft tijdens een naar aanleiding van deze aanvraag op 24 september 2003 afgelegd huisbezoek verklaard een bed, een bank, een gasfornuis, een wasmachine en een kachel nodig te hebben.
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat voor appellant geen noodzaak heeft bestaan om naar Nederland te verhuizen.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2002 onder wijziging van de motivering gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door eerst op 21 mei 2003 algemene bijstand aan te vragen, mogelijkheden om voor de gevraagde kosten te reserveren verloren heeft laten gaan en voorts dat de meubels waarover appellant beschikt in redelijke toestand verkeren en vervanging niet noodzakelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat het besluit van 20 januari 2004 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel aangezien niet gebleken is dat gedaagde heeft stilgestaan bij het feit dat de kachel levensgevaarlijk zou zijn, dat de wasmachine is geleend van familielid en dat appellant niet beschikt over elementaire zaken zoals een bed. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat appellant heeft blijk gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door eerst op 21 mei 2003 en niet reeds in september 2002 algemene bijstand aan te vragen. Die rechter heeft daarbij aangetekend dat tevens onduidelijk is of appellant daadwerkelijk in de gemeente [woonplaats] en/of in Nederland heeft verbleven en heeft voorts vastgesteld dat appellant tot 1 januari 2003 inkomsten had die ruim boven de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm lagen. Gelet op deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Voorts heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2004 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2004 in stand heeft gelaten op de grond dat appellant heeft blijk gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad merkt in dit verband op dat artikel 14, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling met ingang van 1 juli 1997 is gewijzigd, niet langer voorziet in de mogelijkheid om wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bijstand blijvend geheel te weigeren. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 november 2003, LJN AO1143.
De Raad is, anders dan de voorzieningenrechter, voorts van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat appellant ten tijde hier van belang daadwerkelijk in de gemeente [woonplaats] heeft verbleven. De vaststelling van de voorzieningenrechter dat appellant tot 1 januari 2003 inkomsten had die ruim boven de op appellant van toepassing zijnde norm lagen, is, gelet op de gedingstukken, feitelijk onjuist.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de door de voorzieningenrechter geconstateerde gebreken in de besluitvorming van gedaagde had in dit geval een opdracht aan gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen in de rede gelegen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.