de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1 ;
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 26 juli 2004, nrs. 04/400 WW en 04/393 WW, tussen partijen gegeven uitspraken (de aangevallen uitspraken), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Van de kant van gedaagde 1 is -zoals tevoren bericht- niemand verschenen, terwijl gedaagde 2 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagden zijn op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam geweest bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) in de functie van elektromonteur. Vanaf 19 mei 2003 is de werkgever zijn loonbetalingsverplichtingen jegens gedaagden niet nagekomen. Op 1 oktober 2003 heeft de rechtbank het faillissement van de werkgever uitgesproken. Vervolgens heeft de curator bij brief van 9 oktober 2003 de arbeidsovereenkomst van gedaagden opgezegd tegen de vroegst mogelijke datum.
Op 21 oktober 2003 hebben gedaagden bij appellant een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichting van hun voormalige werkgever op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Bij besluiten van 31 oktober 2003 heeft appellant aan gedaagden medegedeeld dat de voor hen geldende opzegtermijn ingaande 10 oktober 2003 liep tot en met 20 november 2003. Tevens zijn daarbij voorschotten verstrekt over het achterstallige salaris over de periode van 11 juli 2003 tot en met
30 september 2003. Na daartegen door gedaagden gemaakt bezwaar heeft appellant bij besluiten van respectievelijk 5 en
4 februari 2004 (de bestreden besluiten) zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij is aangegeven dat er in het geval van gedaagden overeenkomstig het bepaalde in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW recht bestaat op een uitkering over ten hoogste 13 weken voorafgaande aan 10 oktober 2003, de datum van opzegging c.q. aanzegging door de curator. De periode van 13 weken loopt van 11 juli 2003 tot en met 9 oktober 2003. Voorts is medegedeeld dat niet is komen vast te staan of is aangetoond dat de betalingsonmacht van de voormalige werkgever reeds in een eerder stadium, te weten
19 mei 2003, is ingetreden.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten op het bezwaar van gedaagden dient te nemen. Daartoe is allereerst vastgesteld dat appellant in zijn besluitvorming geen standpunt heeft ingenomen omtrent de vraag of partijen adequaat hebben gereageerd op de betalingsonmacht van de werkgever. Voorts is overwogen dat appellant in de bestreden besluiten in het geheel geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging ten aanzien van een eventuele aanwijzing van een eerdere fictieve dag van opzegging, terwijl de gedingstukken tot een dergelijke afweging wel aanleiding geven. Hoewel gedaagden eerst na het verweerschrift een expliciet beroep hebben gedaan op de fictieve dag van opzegging, had appellant naar het oordeel van de rechtbank dienen te onderkennen dat ook de aanvraag van gedaagden en hun gronden van bezwaar impliciet als zodanig konden worden opgevat. De rechtbank was van oordeel dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd dat de datum van
9 oktober 2003 het moment zou zijn waarop de dienstbetrekking, met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen, zou zijn opgezegd indien alle partijen adequaat op de voorhanden zijnde situatie gereageerd zouden hebben. Mitsdien zijn de bestreden besluiten vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel, als neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is onder verwijzing naar artikel 64, aanhef en sub a, van de WW aangevoerd dat, door het uitgesproken faillissement, de periode waarover recht op een uitkering bestaat in rechte vaststaat. Door het vaststellen van de periode met als aanvangsdatum de dag van de feitelijke opzegging van de dienstbetrekking door de curator is impliciet gegeven dat appellant kennelijk geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat sprake zou zijn van een situatie waarin een fictieve opzegdatum zou moeten worden vastgesteld. Nu de curator op 9 oktober 2003, na het op 1 oktober 2003 uitgesproken faillissement van de voormalige werkgever, per vroegst mogelijke datum ontslag aan gedaagden heeft aangezegd, is er in de visie van appellant niet evident sprake van een inadequate reactie. Een eerdere opzegging zou volgens appellant bovendien niet mogelijk zijn geweest omdat gedaagden reeds vanaf 19 mei 2003 ziek waren.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de bestreden besluiten, waarbij appellant het recht van gedaagden op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW heeft vastgesteld uitgaande van de opzegdatum 9 oktober 2003, dienen te worden vernietigd.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aanvraag om de uitkering en de stellingen van gedaagden in bezwaar erop neer komen dat de betalingsonmacht van hun werkgever eerder was ingetreden dan 1 oktober 2003, de datum van het faillissement van de werkgever. Anders dan appellant veronderstelt, vloeit uit de uitspraak van de Raad van 4 december 2002 (LJN AF 2034, RSV 2003 53) niet voort dat indien een faillissement is uitgesproken daarmee vaststaat dat slechts vanaf de faillissementsdatum betalingsonmacht kan worden aangenomen, maar dat met de faillietverklaring de betalingsonmacht van de werkgever in ieder geval is gegeven en appellant daarnaar geen afzonderlijk of nader onderzoek hoeft in te stellen. Daarmee is echter niet uitgesloten dat de betalingsonmacht reeds voor de faillissementsdatum kan zijn ingetreden, hetgeen in wezen door gedaagden wordt betoogd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende gegevens zijn die voor appellant aanleiding hadden moeten zijn om het bestaan van die mogelijke eerdere betalingsonmacht te onderzoeken. In dit verband is van belang dat appellant er in zijn verweer bij de rechtbank, anders dan in de bestreden besluiten, zelf van uitgegaan is dat het aannemelijk is dat de werkgever reeds eerder dan het moment van uitspreken van het faillissement verkeerde in een situatie dat hij was opgehouden te betalen. Ook in de voorhanden gedingstukken zijn hiervoor naar het oordeel van de Raad aanknopingspunten te vinden nu daaruit blijkt dat de werkgever reeds vanaf 19 mei 2003 geen loonbetalingen meer heeft verricht, bij appellant heeft gemeld dat hij vanaf 1 juli 2003 geen werknemers meer in dienst heeft die verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen en heeft getracht per 1 juli 2003 met zijn crediteuren tot een schuldsaneringsregeling te komen teneinde faillissement te voorkomen. Voorts dateert de aanvraag van gedaagden van het faillissement van de werkgever reeds van augustus 2003 terwijl zij in de periode daaraan voorafgaand ook hebben getracht betaling van de werkgever te verkrijgen. In de genoemde omstandigheden had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen te onderzoeken of, en zo ja op welk moment, er sprake was van blijvende betalingsonmacht van de werkgever en vervolgens in het bevestigende geval een dag van opzegging aan te wijzen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde 1 tot een bedrag van € 322,-- en van gedaagde 2 tot een bedrag van € 644,--, in beide gevallen als kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 1 tot een bedrag van € 322,-- en van gedaagde 2 tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 828,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.