ECLI:NL:CRVB:2005:AV0215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2608 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, geboren in 1973, had een uitzendovereenkomst met Vedior en was werkzaam in de cateringsector. Na een periode van werkloosheid diende hij op 1 april 2003 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant zelf ontslag had genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit van gedaagde niet op de juiste grondslag berustte. De rechtbank had overwogen dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag, dat leidde tot een heftige woordenwisseling met een werknemer van de gemeente, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is dat het dienstverband daadwerkelijk was beëindigd en dat gedaagde niet voldoende duidelijk heeft gemaakt welk verwijt aan appellant gemaakt kon worden.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,--. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en bewijsvoering bij de beoordeling van verwijtbare werkloosheid en de toekenning van WW-uitkeringen.

Uitspraak

04/2608 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat te Voorburg, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op 24 maart 2004, nrs. 03/5462 WW en 03/4894 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J. Burema, kantoorgenoot van mr. Van Bohemen voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant, geboren in 1973, was op basis van een uitzendovereenkomst met Vedior werkzaam bij [naam werkgever], sector catering, bij de [vestiging 1] en in het [vestiging 2] van de gemeente ’s-Gravenhage in de periode van 25 november 2002 tot 6 maart 2003.
Op 1 april 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 16 mei 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2003 (het bestreden besluit), heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 maart 2003 blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zelf ontslag heeft genomen. Daarbij is overwogen dat appellant voor Vedior had kunnen blijven werken in voor hem passend werk en dat mitsdien van hem had mogen worden gevergd dat hij zijn dienstbetrekking bij Vedior had laten voortduren. De beëindiging van het dienstverband wordt dan ook volledig aan appellant toegerekend, terwijl er geen argumenten zijn aan te voeren of is gebleken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is, onder verwijzing naar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, primair overwogen dat appellant redelijkerwijs had dienen te begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dit verband heeft de rechtbank zich achter het ter zitting ingenomen standpunt van gedaagde gesteld dat aan de werkzaamheden van appellant een eind is gekomen omdat er een heftige woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen appellant en een werknemer van de gemeente ’s-Gravenhage in het atrium van het [vestiging 2] waarbij gasten aanwezig waren. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant deze discussie op dat moment kunnen vermijden en het probleem later met zijn collega kunnen bespreken dan wel voor kunnen leggen aan de (assistent)manager. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van gedaagde, dat sprake is van verwijtbaarheid van appellant op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, niet onjuist is omdat appellant nauwelijks moeite heeft gedaan om via Vedior ander uitzendwerk te krijgen en dat uit niets is gebleken dat hij te kennen heeft gegeven dat hij opnieuw werk via Vedior wilde hebben.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dit verband heeft hij gesteld dat hem nimmer is medegedeeld dat het voorval in het [vestiging] de reden was dat er voor hem geen werk meer beschikbaar was en dat hij steeds op vrijdagmiddag bij Vedior langs ging om te informeren of er werk beschikbaar was.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant primair verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en subsidiair op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd op de in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW vermelde grond. Mitsdien kan het oordeel van de rechtbank dat de WW-uitkering van appellant terecht is geweigerd op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen stand houden nu het bestreden besluit niet op deze grondslag berust en het feitensubstraat - door het ontbreken van eenduidige gegevens over het genoemde voorval in het [vestiging 2] - ook overigens onvoldoende is om het besluit op die grondslag te baseren. De aangevallen uitspraak komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
De Raad kan evenmin het oordeel van de rechtbank onderschrijven dat gedaagde de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel geweigerd heeft op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. In de voorhanden gegevens, alsmede gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van gedaagde dat aan het dienstverband van appellant op de datum in geding reeds een eind was gekomen. Nu daarvan niet is gebleken, kan het standpunt van gedaagde dat van appellant had mogen worden gevergd dat hij zijn dienstbetrekking bij Vedior had laten voortduren, niet worden gevolgd. Daarbij wijst de Raad er op dat gedaagde, zo er sprake is van een beëindiging van het dienstverband, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk verwijt appellant in dat verband is gemaakt. Het, zoals de rechtbank heeft overwogen, nauwelijks moeite doen bij Vedior om ander uitzendwerk te krijgen is in ieder geval een gedraging die in casu niet onder de werking van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden gebracht en levert derhalve geen weigeringsgrond op. Mitsdien kan het bestreden besluit in rechte geen standhouden.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke in beroep zijn begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand en in hoger beroep eveneens op € 644,--, totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 133,-- ( € 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.