[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 augustus 2004, nummer AWB 03/706 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Met betrekking tot de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding is de vraag aan de orde of de Raad de rechtbank volgt in haar oordeel dat gedaagde met het bestreden besluit van 4 februari 2003, waarin het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2002 ongegrond is verklaard, terecht heeft bepaald dat appellant een bedrag van in totaal € 4.047,78, ter zake van door zijn toedoen ten onrechte ontvangen WW-uitkering in de periode van 5 december 1994 tot en met 14 mei 1995, moet voldoen in maandelijkse termijnbedragen van € 223,36, met ingang van oktober 2002.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat de financiële situatie van appellant het toelaat dat appellant overgaat tot voormelde aflossing van het restant van de vordering die gedaagde op hem heeft en die is vermeld in het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 augustus 1996.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de terugvordering onredelijk is en dat het teruggevorderde bedrag en het maandelijkse termijnbedrag te hoog zijn. De Raad verwijst kortheidshalve voor een meer uitgebreide weergave van het standpunt van appellant naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit bij voormelde uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant op juiste wijze en in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving heeft berekend. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat gedaagde met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, de rechtszekerheid of artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verworpen en was van oordeel dat het bestreden besluit ook overigens niet in strijd is genomen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen. Aangezien de rechtbank de stellingen van appellant op goede gronden heeft verworpen, en hetgeen thans door appellant in hoger beroep wordt aangevoerd neerkomt op een herhaling van die stellingen, volstaat de Raad, onder toevoeging van het navolgende, er mee te verwijzen naar het oordeel van de rechtbank.
Het ter zitting van de Raad door appellant ingenomen standpunt dat de vordering van gedaagde, gelet op artikel 13 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, is verjaard, treft geen doel. Voormeld artikel heeft uitsluitend betrekking op de verjaring van de vaststelling en invordering van premie en terugvordering van onverschuldigd betaalde premie en niet op de in geding zijnde invordering van een schuld uit onverschuldigde betaling. Gedaagde heeft voorts in het bestreden besluit met juistheid toepassing gegeven aan de artikelen 3:309, 3:316 en 3:317 van het Burgerlijk Wetboek.
Van verjaring van de vordering is dan ook geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.