[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2004, nr. WW 04/379, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellante, na voorafgaand schriftelijk bericht van haar gemachtigde, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van artikel 69 van Verordening (EEG), nr. 1408/71 (hierna: Verordening 1408/71).
Op 20 mei 2003 is aan appellante een verklaring inzake behoud van het recht op werkloosheidsuitkeringen (hierna: E303-verklaring) uitgereikt op basis waarvan zij voor maximaal 3 maanden, zijnde de periode van 26 mei 2003 tot en met 25 augustus 2003, haar per 1 november 2002 herleefde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) mag exporteren naar Frankrijk ten einde aldaar naar werk te zoeken.
Blijkens de stukken heeft appellante op 24 juli 2003 van de Franse uitkeringsinstantie toestemming gekregen om van 28 juli 2003 tot en met 25 augustus 2003 naar Marokko te gaan, waar haar man en kinderen verbleven. Appellante heeft zich vanuit Marokko per 23 augustus 2003 ziek gemeld. Op 5 september 2003 heeft zij met haar gezin de terugreis naar Frankrijk aanvaard. Op 15 september 2003 is zij met haar gezin teruggekeerd in Nederland.
Bij besluit van 2 oktober 2003 is appellante meegedeeld dat zij haar recht op voortzetting van de WW-uitkering in Nederland heeft verloren omdat zij pas na afloop van de gestelde termijn naar Nederland is teruggekeerd.
Bij het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft appellante op basis van de door haar overgelegde medische adviezen niet langer tegengeworpen dat zij niet uiterlijk op 25 augustus 2003 in Nederland is teruggekeerd, maar meent dat appellante in ieder geval uiterlijk op 5 september 2003 in Nederland had moeten terugkeren.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft bepaald, dat appellante haar recht op een WW-uitkering heeft verloren door pas op 15 september 2003 in Nederland terug te keren.
In artikel 69, eerste lid, van Verordening 1408/71 is bepaald dat de volledig werkloze werknemer of zelfstandige die voldoet aan de in de wettelijke regeling van een Lid-Staat gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering, en die zich naar het grondgebied van een of meer andere Lid-Staten begeeft om aldaar werk te zoeken, het recht op deze uitkering behoudt onder nader aangegeven voorwaarden en beperkingen. Onder sub c is bepaald, voor zover hier van belang, dat het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, sedert de datum waarop de betrokkene niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de Staat waarvan hij het grondgebied heeft verlaten.
In het tweede lid van artikel 69 van Verordening 1408/71 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de betrokkene elk recht op uitkering verliest indien hij niet vóór het verstrijken van het tijdvak waarover hij krachtens lid 1, sub c, recht op uitkering heeft, naar het grondgebied van de bevoegde Staat terugkeert. In buitengewone gevallen kunnen de bevoegde diensten of organen deze termijn verlengen.
Appellante stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat gedaagde in verband met haar ziekte, de tijd die zij na terugkeer in Frankrijk nodig had om in Frankrijk zaken af te handelen, en de tijd die zij en haar gezin nodig hadden om uit te rusten alvorens door te reizen naar Nederland, vanwege de aanwezigheid van een buitengewoon geval, de gestelde termijn had moeten verlengen tot 15 september 2003, de dag waarop zij in Nederland aankwam.
Gedaagde heeft aangevoerd dat de ziekte van appellante, in combinatie met de medische adviezen om rust te houden, is aangemerkt als een buitengewoon geval als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van Verordening 1408/71, op grond waarvan de haar in de E303-verklaring verleende termijn is verlengd. Gelet op het feit dat appellante op 5 september 2003 voldoende hersteld was om vanuit Marokko naar Frankrijk te reizen is gedaagde verder van opvatting dat de gestelde termijn niet tot 15 september 2003 verlengd behoefde te worden. Anders dan in het bestreden besluit is gesteld, is gedaagde van mening dat in dit geval de duur van de verlenging moet worden gesteld op een redelijke termijn om vanaf 5 september 2003 per auto vanuit Marokko naar Nederland te reizen.
De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat aanleiding bestond om op grond van de aanwezigheid van een buitengewoon geval de termijn waarbinnen appellante uiterlijk in Nederland terug moest zijn te verlengen tot na 25 augustus 2003. Naar het oordeel van de Raad behoefde deze verlenging niet ruimer te zijn dan de periode die redelijkerwijs nodig is om per auto vanuit Marokko naar Nederland te reizen. Aangezien appellante op 5 september 2003 voldoende was hersteld om de terugreis aan te vangen, maar eerst op 15 september 2003 in Nederland is teruggekeerd, heeft zij die termijn overschreden.
Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante, juist nu zij de haar gegunde termijn reeds in Marokko had overschreden, gehouden was zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te keren.
Gelet hierop heeft gedaagde terecht vastgesteld dat appellante per 15 september 2003 niet langer recht op WW-uitkering heeft.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter, mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.