[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 3 september 2004, nr. AWB 04/772 TW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.M.G. Crompvoets, kantoorgenoot van mr. Wudka, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 10 april 2001 met ingang van 22 januari 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering voor de duur van 2 jaar ter hoogte van 70% van het loon dat appellant gemiddeld per dag verdiende en een vervolguitkering gedurende 2 jaar, waarvan de hoogte 70% bedraagt van het minimumloon per dag dat voor hem geldt. Bij hetzelfde besluit is de aanvraag van appellant om een toeslag ingevolge de TW afgewezen, omdat het totale gezinsinkomen van appellant hoger was dan het sociaal minimum dat voor appellant gold. Gedaagde heeft hierbij aangegeven dat appellant mogelijk op een later moment wel in aanmerking komt voor een toeslag, indien de reden van de afwijzing verandert, en dat hij dan een nieuwe aanvraag kan indienen.
Na beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 10 oktober 2001 is deze per 15 november 2001 herleefd. In het daarop betrekking hebbende besluit van 17 december 2001 is aan appellant medegedeeld dat de loongerelateerde uitkering afloopt op 26 februari 2003 en dat hij daarna gedurende 2 jaar recht heeft op vervolguitkering.
Met ingang van 27 februari 2003 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een vervolguitkering gedurende 2 jaar. Appellant is hiervan mededeling gedaan bij besluit van 20 maart 2003.
Op 3 december 2003 heeft appellant een aanvraag gedaan om een toeslag ingevolge de TW. Bij besluit van 18 december 2003 heeft gedaagde appellant de gevraagde toeslag toegekend onder toepassing van een korting van 20% gedurende 279 dagen wegens overschrijding van de aanvraagtermijn. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 april 2004, onder nadere vaststelling van de periode waarover de korting zich uitstrekt op 236 dagen.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de korting vanwege de te late melding terecht was en verwierp het door appellant ter rechtvaardiging daarvan gedane beroep op onbekendheid met de regeling, omdat appellant zich naar het oordeel van de rechtbank had moeten laten informeren op het moment waarop hij merkte dat hij over te weinig geld beschikte.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de TW hem tot kort voor zijn aanvraag niet bekend was en dat gedaagde heeft nagelaten hem daarover te informeren. Daarbij heeft hij gesteld dat hij slechts eenmalig, namelijk in de toelichting in het besluit van 10 april 2001, is gewezen op een eventueel toekomstige aanspraak op een toeslag ingevolge de TW. Naar de mening van appellant had gedaagde hem daarop ook behoren te wijzen toen de loongerelateerde uitkering werd omgezet in een vervolguitkering, omdat op dat moment genoegzaam kon worden aangenomen dat hij financieel onder het wettelijk sociaal minimum was gekomen. Appellant meent verder dat de beoordeling van zijn aanvraag niet is gecompliceerd door de overschrijding van de aanvraagtermijn, zodat de ratio ontbreekt om hem een korting op te leggen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de ter uitvoering van artikel 30 van de TW vastgestelde Controlevoorschriften Toeslagenwet wordt de aanvraag om een toeslag gedaan binnen 6 weken na het ontstaan van het recht op toeslag.
Vast staat dat het recht op toeslag in het geval van appellant is ontstaan op 27 februari 2003. Ook staat vast dat appellant zijn aanvraag niet heeft ingediend binnen 6 weken na die datum, maar eerst op 3 december 2003. Hiermee heeft appellant artikel 13 van de TW overtreden waarin, voor zover van belang, is bepaald dat degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht is de controlevoorschriften op te volgen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de TW en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het mede ter uitvoering van artikel 14 van de TW vastgestelde Maatregelenbesluit Tica legt gedaagde degene die artikel 13 van de TW overtreedt een maatregel op in de vorm van een korting, welke 20% over de te late termijn bedraagt indien het gestelde tijdstip met meer dan 112 dagen wordt overschreden. In artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica is bepaald dat, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of de nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, de hoogte van de maatregel in het hier aan de orde zijnde geval 10% bedraagt.
Van het opleggen van een maatregel wordt ingevolge artikel 14, tweede lid, van de TW in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit de lengte van de termijnoverschrijding terecht heeft bepaald op 236 dagen, berekend vanaf het moment waarop de aanvraagtermijn was verstreken. Gedaagde is dan ook terecht uitgegaan van een korting van 20% over 236 dagen. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 14, eerste lid, van de TW acht de Raad tevens juist, dat gedaagde niet van belang heeft geacht of de termijnoverschrijding heeft geleid tot extra inspanningen aan zijn kant om het recht van appellant vast te stellen.
Ten aanzien van de vraag of de termijnoverschrijding ten volle aan appellant kan worden verweten overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft in 2001 een aanvraag om een toeslag ingevolge de TW gedaan en is in de afwijzende beslissing op die aanvraag gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een nieuwe aanvraag indien de reden van afwijzing zou veranderen. Voorts blijkt uit de stukken dat in het kader van appellants aanvraag om herleving van zijn WW-uitkering in december 2001 is bezien of hij voor een toeslag op grond van de TW in aanmerking kwam. Op grond van de toen door appellant verstrekte informatie is van het indienen van een aanvraag afgezien. De Raad leidt uit deze feiten af dat appellant al geruime tijd voordat zijn loongerelateerde WW-uitkering overging in de lagere vervolguitkering van het bestaan van de TW op de hoogte was. Uit gedaagdes besluiten van 10 april 2001 en 17 december 2001 was het appellant bovendien duidelijk dat de loongerelateerde uitkering afliep op 26 februari 2003 en dat de vervolguitkering lager zou zijn dan de loongerelateerde uitkering en lager dan het minimumloon. Appellant had dan ook veel eerder dan hij heeft gedaan kunnen informeren naar mogelijkheden om een aanvulling te verkrijgen op de vervolguitkering.
Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de mate van verwijtbaarheid zodanig verminderd is, dat aanleiding bestaat om de hoogte van de maatregel te stellen op 10% in plaats van 20%. Van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is derhalve evenmin sprake.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.