ECLI:NL:CRVB:2005:AU9669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6283 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren en dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten, betwist de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week en het dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde). Hij stelt dat zijn arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week was en dat de voorlopige hechtenis onterecht heeft geleid tot een lagere berekening van zijn WW-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat gedaagde de berekening correct had uitgevoerd, maar appellant is van mening dat zijn vakantiedagen in de berekening meegeteld hadden moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 november 2005. Gedaagde heeft de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen, met verbetering van de grondslag. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week is geregeld in artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) en niet in artikel 17, zoals de rechtbank had aangenomen. De Raad heeft geconcludeerd dat de uren die appellant in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte uren, en dat er geen bewijs is dat appellant zijn vakantiedagen heeft opgenomen tijdens zijn hechtenis.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van appellant terecht heeft vastgesteld op 28,31 en het dagloon op € 111,06. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2005.

Uitspraak

04/6283 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2004, reg. nr. WW 04/1367, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waarbij appellant is verschenen en waarbij gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prior, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten. Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam is de arbeidsovereenkomst van appellant met zijn werkgever [werkgeefster] ontbonden per 1 april 2003.
Bij besluit van 2 september 2003, voor zover thans van belang, heeft gedaagde appellant met ingang van 1 april 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 23,08 per week en een dagloon van € 90,52. Dit besluit is ingetrokken bij beslissing op bezwaar van 16 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) en daarbij is een WW-uitkering per 1 mei 2003 toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 28,31 per week en een dagloon van € 111,06.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde het gemiddeld aantal arbeidsuren per week en het dagloon op juiste wijze berekend.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank naar voren gebrachte standpunt herhaald, dat het door gedaagde vastgestelde gemiddeld aantal arbeidsuren per week niet juist is, omdat hij een arbeidsovereenkomst had voor 40 uur per week en altijd 40 uur per week heeft gewerkt. Appellant acht het met name niet juist dat het feit dat hij in de voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren relevante referteperiode gedurende enige tijd, zijns inziens ten onrechte, in voorlopige hechtenis heeft gezeten en zijn werk niet kon verrichten, in ongunstige zin heeft doorgewerkt in zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per week en derhalve in de hoogte van zijn WW-uitkering. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de voorlopige hechtenis niet tot een veroordeling heeft geleid. In ieder geval had zijn vakantietegoed van 26 dagen door gedaagde beschouwd moeten worden als te zijn opgenomen in de periode van de voorlopige hechtenis en in de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week meegeteld moeten worden als gewerkte uren, zo meent appellant.
Gedaagde heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak met verbetering van de daarin genoemde grondslag te bevestigen.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat de wijze van berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week is geregeld in artikel 16 van de WW en niet in artikel 17 van de WW, waarvan de rechtbank is uitgegaan.
In artikel 16, tweede lid, van de WW, voor zover hier van belang, worden onder de in het eerste lid van dit artikel bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
Door appellant is niet betwist dat in zijn geval de periode van 26 kalenderweken liep van 28 oktober 2002 tot en met 27 april 2003 en dat hij in die periode van 28 oktober 2002 tot en met 19 december 2002 geen arbeid als werknemer heeft verricht omdat hij gedurende die periode in voorlopige hechtenis was genomen.
In artikel 1, eerste lid, van de krachtens het zevende lid van artikel 16 van de WW vastgestelde Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren, is een opsomming gegeven van niet gewerkte uren die met gewerkte uren worden gelijkgesteld.
Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 9 december 1997, LJN AL0847 en RSV 1998,145 heeft overwogen is deze opsomming limitatief.
Aangezien in voorlopige hechtenis doorgebrachte uren hierin niet zijn opgenomen heeft gedaagde die uren terecht niet gelijkgesteld met gewerkte uren.
Wat betreft de vraag of de uren van het vakantietegoed als gewerkte uren aangemerkt hadden moeten worden overweegt de Raad als volgt.
Uit het proces-verbaal van een op 1 juli 2003 voor de kantonrechter te Rotterdam in een loonvorderingsprocedure gehouden comparitie van partijen blijkt dat appellant en zijn voormalige werkgever een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin onder meer is bepaald dat de werkgever appellant tegen finale kwijting een bedrag van € 8.000,-- bruto betaalt. Voornoemd bedrag is door gedaagde beschouwd als loon over gewerkte uren en dat heeft ertoe geleid dat appellant voldeed aan de in artikel 17 van de WW neergelegde eis dat hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Naar het oordeel van de Raad was het in deze benadering van gedaagde, wat daar verder van zij, niet mogelijk om genoemd bedrag van € 8.000,-- nogmaals toe te rekenen aan niet genoten vakantiedagen.
De Raad ziet, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding appellant te volgen in zijn stelling dat zijn vakantiedagen moeten worden geacht te zijn opgenomen tijdens diens voorlopige hechtenis, terwijl er voorts geen enkele aanwijzing, zoals een daartoe strekkend verzoek of vooraf gedane melding bij de werkgever, voor een mogelijke opname van vakantiedagen tijdens die voorlopige hechtenis is.
De Raad komt op grond van deze overwegingen tot het oordeel dat gedaagde het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van appellant terecht heeft vastgesteld op 28,31. Gedaagde heeft voorts in overeenstemming met de Dagloonregels IWS het dagloon van appellant bepaald op € 111,06.
Gelet op het bovenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.