ECLI:NL:CRVB:2005:AU9667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6589 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan referte-eis

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 december 2005 uitspraak gedaan. Appellant, geboren in 1972, was tijdelijk werkzaam als beleidsmedewerker bij de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel. Na beëindiging van zijn werkzaamheden op 1 september 2003, heeft zijn werkgever nog tot 17 september 2003 salaris doorbetaald. Appellant heeft zich op 6 november 2003 ingeschreven als werkzoekende en op 18 december 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag werd op 1 januari 2004 afgewezen omdat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft later vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet, die vereist dat men in de 39 weken voorafgaand aan de werkloosheid ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Tevens werd er geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van 6 september 2004 in stand kon blijven, omdat appellant geen gronden had aangevoerd die de conclusie rechtvaardigden dat het besluit in strijd was met de wet of rechtsbeginselen. De Raad wees ook op een eerder verzoek van appellant om schadevergoeding dat door gedaagde was afgewezen, waartegen appellant geen rechtsmiddelen had aangewend. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de referte-eisen voor het verkrijgen van een WW-uitkering.

Uitspraak

04/6589 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder nummer WW 04/1375 op 22 oktober 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1972, was door tussenkomst van [werkgever] (hierna werkgever) in tijdelijke dienst werkzaam als beleidsmedewerker ruimtelijke ordening bij de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel. Na afloop van de werkzaamheden op 1 september 2003 heeft de werkgever nog tot 17 september 2003 salaris doorbetaald. Appellant heeft zich op 6 november 2003 ingeschreven als werkzoekende bij het CWI. Op 18 december 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 januari 2004 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen onder de overweging dat appellant niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft gedaagde bij besluit van 6 september 2004 het eerder ingenomen standpunt gewijzigd en vastgesteld dat appellant per 6 november 2003 niet in aanmerking voor een WW-uitkering kon worden gebracht omdat hij niet voldeed aan de eis dat hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Daarbij heeft gedaagde tevens vastgesteld dat appellant bij besluit van 12 juni 2003 een uit een eerder geëindigd dienstverband bij de gemeente Bergschenhoek voortvloeiende WW-uitkering blijvend geheel was geweigerd, welke weigering na 17 september 2003 wordt voortgezet.
De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), het tegen het besluit van 5 april 2004 ingestelde beroep geacht tevens gericht te zijn tegen het besluit van 6 september 2004 (hierna het bestreden besluit). De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, bij de aangevallen uitspraak het tegen laatstgenoemd besluit gericht geachte beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de stellingen van appellant in hoger beroep er op neer komen dat gedaagde gehouden zou zijn appellant een schadevergoeding te verstrekken, welke schadevergoeding betrekking heeft op -in ieder geval- het wegvallen van inkomsten in de periode vanaf de beëindiging van de loonbetaling door zijn werkgever per 17 september 2003 tot de toekenning met terugwerkende kracht van de uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna bijstandsuitkering) per 6 november 2003 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
De Raad wijst er allereerst op dat, anders dan appellant veronderstelt, thans slechts ter beoordeling staat het bestreden besluit van 6 september 2004 en de eventueel daarmee samenhangende door appellant geleden schade. Zoals appellant zelf ter zitting heeft erkend, is hij terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de dienaangaande geldende wettelijke vereisten. Appellant heeft evenmin gronden aangevoerd die moeten leiden tot de conclusie dat de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit in strijd is geweest met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Aangezien artikel 8:73 van de Awb slechts de mogelijkheid biedt om een schadevergoeding toe te kennen indien een beroep gegrond wordt verklaard, en voor een dergelijke gegrondverklaring, gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat, is er evenmin een aanleiding voor een schadevergoeding in de door appellant voorgestane zin. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde reeds bij besluit van 14 april 2004 een zelfstandig verzoek om schadevergoeding van appellant had afgewezen en dat appellant tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dat de aan appellant toegekende bijstandsuitkering niet ten volle tot uitbetaling is gekomen - wat daar verder van zij - en dat hij dientengevolge schade heeft geleden, kan niet leiden tot de conclusie dat gedaagde ten opzichte van appellant een onjuist besluit heeft genomen of onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.