de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 17 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 03/1117 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.M. Engelbertink, werkzaam bij VLD Productengroep BV, door zijn vader [naam vader] en door S.J. Starink, werkzaam bij de Vakbeweging VLD te Utrecht.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde is sedert 1994 als vrachtwagenchauffeur in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever), aanvankelijk bij de afdeling stukgoed. Hij placht, naar hij stelt, gemiddeld ongeveer 50 uur per week te werken. Sedert 1 januari 2003, na een reorganisatie bij de werkgever, werkt hij bij een ander segment, waar ten behoeve van de bevoorrading van één klant in de regio van de vestigingsplaats van de werkgever wordt gereden. Na die reorganisatie is de gemiddelde werktijd voor gedaagde korter geworden in verband waarmee hij op 23 februari 2003 bij appellant een WW-uitkering heeft aangevraagd, stellende dat er sedert 1 januari 2003 sprake is van arbeidsurenverlies. Dat verlies heeft gedaagde nadien berekend op gemiddeld 6,57 uur per week.
1.2. Appellant heeft gedaagde bij besluit van 7 april 2003 in kennis gesteld dat geen sprake was van arbeidsurenverlies omdat gedaagde in de 26 weken voorafgaand aan 1 januari 2003 gemiddeld 40 uur heeft gewerkt en nadien 40 uur per week is blijven werken. Daarbij is overwogen dat overwerkuren voor de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren niet mogen worden meegenomen.
Dat standpunt heeft appellant bij het op bezwaar gegeven besluit van 11 augustus 2003 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. Naar haar oordeel houdt de van toepassing zijnde CAO een verplichting in om gemiddeld 50 uur te werken, zodat er geen sprake is van overwerk en ter berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) met de boven het aantal van 40 gewerkte uren rekening moet worden gehouden.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank, onder meer met verwijzing naar de uitspraak van de Raad d.d. 6 mei 1996, LJN ZB6452, RSV 1996/235.
2.3. Gedaagde sluit zich aan bij de aangevallen uitspraak.
3.1. Gelet op de standpunten van partijen ligt in hoger beroep de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de uren waarin gedaagde in de 26 weken voorafgaande aan 1 januari 2003 overwerk heeft verricht bij de vaststelling van het GAA niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.2. Artikel 4a van de op grond van artikel 16, zevende lid, van de WW gegeven Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling) luidt als volgt:
1. Voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Werkloosheidswet, worden zonodig in afwijking van de voorgaande artikelen buiten beschouwing gelaten de uren waarin de werknemer overwerk heeft verricht.
2. Onder overwerk als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan de uren:
a. waarin de werknemer krachtens arbeidsovereenkomst of CAO verplicht was arbeid te verrichten en die uren zonder die verplichting als overuren moeten worden aangemerkt; of
b. waarin de werknemer meer dan de normale arbeidstijd arbeid heeft verricht en die uren inherent zijn aan de functie.
3.3. Op de arbeidsovereenkomst van gedaagde is van toepassing de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg/verhuur van mobiele kranen 2001/2003. In artikel 24, onder B, van die CAO is bepaald dat een werknemer van 50 jaar of ouder niet kan worden verplicht tot het maken van overuren boven 12,5 uur per week. In combinatie met het gegeven dat de werkgever van gedaagde, (de voorzitter van) de Vakbeweging in Vervoer, Logistiek en Transport en de brancheorganisatie Transport en Logistiek die interpretatie voorstaan, leidt de rechtbank daaruit a contrario af dat jongere werknemers op grond van de CAO kunnen worden verplicht tot het verrichten van (meer dan 12,5 uur) overuren per week. De Raad onderschrijft het standpunt van de rechtbank niet. In de tekst van dat artikel valt niet meer te lezen dan dat de werknemer van 50 jaar en ouder slechts kan worden verplicht overwerk te verrichten tot een bepaald maximum. Uit die bepaling vloeit naar het oordeel van de Raad geen algemene verplichting tot het verrichten van overwerk voort. Ook overigens bevat deze CAO geen bepaling die het verrichten van overwerk voorschrijft.
3.4. Van de zijde van gedaagde is ter zitting van de Raad nog gesteld dat op basis van de individuele arbeidsovereenkomst dan wel op basis van een jarenlange praktijk, welke in feite deel is gaan uitmaken van gedaagdes arbeidsovereenkomst, de verplichting jegens de werkgever bestond om duurzaam in een omvang als door gedaagde gesteld buiten de normale arbeidsduur werkzaam te zijn. De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende objectieve aanknopingspunten om de juistheid van dat betoog te aanvaarden. Hij wijst er daarbij nog op dat de werkgever zich in zijn brief van 20 januari 2004 op het standpunt stelt dat volgens hem uit artikel 24, onder B, van de CAO blijkt dat de werkgever de werknemer kan verplichten tot overwerk en dat om die reden in de arbeidsovereenkomst is volstaan met naar de CAO te verwijzen. Uit dat standpunt volgt derhalve dat het in de visie van de werkgever niet gaat om een verplichting die uit de individuele arbeidsovereenkomst voortvloeit. Dat wil niet zeggen dat gedaagde nooit gehouden zou zijn om overwerk te verrichten. Zoals ook uit artikel 6 van de individuele arbeidsovereenkomst blijkt, zijn de werkgever en de werknemer verplicht al datgene te doen en na te laten wat een goed werkgever en werknemer behoren te doen en na te laten, waaruit niet alleen de verplichting voor gedaagde kan volgen om overwerk te aanvaarden, maar waarin ook voor de werkgever de begrenzing is gelegen om dat overwerk structureel op te dragen.
3.5. Thans dient nog te worden nagegaan of het verrichten van overwerk inherent is aan gedaagdes functie, zoals de rechtbank tevens heeft aangenomen. Ook die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. In de onder 2.2. genoemde uitspraak uit 1996 is de Raad uitvoerig ingegaan op de structuur van het beloningssysteem als neergelegd in de CAO. Uit het samenstel van bepalingen bleek volgens de Raad enerzijds dat de CAO-partijen de ruimte hebben willen scheppen dat er in de sector op onregelmatige tijden, gedurende de weekends en in per week wisselende omvang kan worden gewerkt, en anderzijds dat een arbeidstijd van (gemiddeld) 40 uren per week het uitgangspunt is. De Raad oordeelde voorts dat het verrichten van overwerk, hoewel kennelijk zeer gebruikelijk, niettemin vooral wordt ingegeven door organisatorische (en bedrijfseconomische) redenen en op zich niet inherent is aan de functie van een internationaal chauffeur. De Raad overwoog dat er, nu de arbeidstijd is gedefinieerd over een periode van vier weken, immers in beginsel voldoende ruimte bestaat om een werknemer na terugkeer van een lange reis minder snel opnieuw in te plannen, om aldus de normatieve arbeidstijd niet te zeer te overschrijden.
Net als in de hiervoor genoemde uitspraak gaat ook gedaagdes arbeidsovereenkomst uit van een functieloon voor
160 diensturen per vier weken, terwijl de daarop van toepassing zijnde CAO 2001/2003 dezelfde beloningsstructuur heeft als die welke aan de orde was in voormelde uitspraak. De Raad beschikt verder niet over aanknopingspunten dat de feiten en de redenering die tot zijn voornoemde uitspraak leidden, in het geval van gedaagde anders liggen respectievelijk geen opgeld doen. Dat geldt zeker niet voor het als verschil gesignaleerde punt dat in gedaagdes geval geen sprake was van internationaal maar van nationaal transport.
Tot slot overweegt de Raad hier nog dat appellant niet ten onrechte stelt dat ook het feit dat gedaagde met de werkzaam- heden die hij sedert 1 januari 2003 verricht, aanzienlijk minder overuren maakt een aanwijzing is dat overwerk niet inherent is aan de functie van chauffeur.
3.6. De argumenten die de rechtbank ontleende aan artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek kan de Raad evenmin onderschrijven. Hij verwijst daarvoor naar het op dat punt onweersproken onderdeel van het beroepschrift van appellant, waarin deze tot de slotsom komt dat gedaagde bij juistheid van die redenering recht zou hebben op doorbetaling van loon en dan evenmin werkloos kan worden geacht.
3.7. Op grond van het vorenoverwogene is de Raad tot de slotsom gekomen dat zich het geval van artikel 4a, tweede lid, onder a noch onder b, van de Regeling voordoet, zodat appellant bij de bepaling van het GAA de overuren terecht op grond van artikel 4a, eerste lid, van de Regeling buiten aanmerking heeft gelaten.
4.1. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden berust en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.